Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor toegepast (Nederlands) in het Frans

toegepast:

toegepast bijvoeglijk naamwoord

  1. toegepast (aangewend)
    appliqué; pratique; utile; de façon pratique

Vertaal Matrix voor toegepast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pratique artsenpraktijk; beoefening; ervaring; praktijk; routine; uitoefening
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
appliqué aangewend; toegepast doorgevoerd; gemakkelijk; ijverig; nuttig; opgenaaid; opgestikt; practisch; toegediend; vlijtig
de façon pratique aangewend; toegepast gemakkelijk; nuttig; practisch
pratique aangewend; toegepast bruikbaar; eenvoudig; gemakkelijk; in de praktijk; licht; makkelijk; niet moeilijk; nuttig; practisch; praktisch; simpel; voordelig
utile aangewend; toegepast bruikbaar; bruikbare; gemakkelijk; handig; inzetbaar; nuttig; practisch; werkbaar; zinrijk; zinvol

Verwante woorden van "toegepast":

  • toegepaste

toepassen:

toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)

  1. toepassen (benutten; gebruiken; aanwenden; aangrijpen)
    utiliser; employer; appliquer; engager; faire usage de; prendre en service; consacrer
    • utiliser werkwoord (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer werkwoord (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer werkwoord (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
    • engager werkwoord (engage, engages, engageons, engagez, )
    • faire usage de werkwoord
    • prendre en service werkwoord
    • consacrer werkwoord (consacre, consacres, consacrons, consacrez, )
  2. toepassen (gebruik maken van; gebruiken; benutten; aanwenden)
    utiliser; faire usage de; user; user de; employer; se servir de
    • utiliser werkwoord (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • faire usage de werkwoord
    • user werkwoord (use, uses, usons, usez, )
    • user de werkwoord
    • employer werkwoord (emploie, emploies, employons, employez, )
    • se servir de werkwoord
  3. toepassen (bezigen; gebruiken; aanwenden)
    user; utiliser; employer; appliquer
    • user werkwoord (use, uses, usons, usez, )
    • utiliser werkwoord (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer werkwoord (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer werkwoord (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
  4. toepassen
    appliquer
    • appliquer werkwoord (applique, appliques, appliquons, appliquez, )

Conjugations for toepassen:

o.t.t.
  1. pas toe
  2. past toe
  3. past toe
  4. passen toe
  5. passen toe
  6. passen toe
o.v.t.
  1. paste toe
  2. paste toe
  3. paste toe
  4. pasten toe
  5. pasten toe
  6. pasten toe
v.t.t.
  1. heb toegepast
  2. hebt toegepast
  3. heeft toegepast
  4. hebben toegepast
  5. hebben toegepast
  6. hebben toegepast
v.v.t.
  1. had toegepast
  2. had toegepast
  3. had toegepast
  4. hadden toegepast
  5. hadden toegepast
  6. hadden toegepast
o.t.t.t.
  1. zal toepassen
  2. zult toepassen
  3. zal toepassen
  4. zullen toepassen
  5. zullen toepassen
  6. zullen toepassen
o.v.t.t.
  1. zou toepassen
  2. zou toepassen
  3. zou toepassen
  4. zouden toepassen
  5. zouden toepassen
  6. zouden toepassen
en verder
  1. ben toegepast
  2. bent toegepast
  3. is toegepast
  4. zijn toegepast
  5. zijn toegepast
  6. zijn toegepast
diversen
  1. pas toe!
  2. past toe!
  3. toegepast
  4. toepassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor toepassen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
appliquer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruiken; toepassen beoefenen; bezigen; bijzetten; binnen gieten; gebruik maken van; gebruiken; geven; hanteren; iemand iets toedienen; ingeven; naleven; neerzetten; plaatsen; uitoefenen; verstrekken; zetten
consacrer aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen heiligen; inwijden; inzegenen; wijden; zegenen
employer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten; utiliseren
engager aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aangaan; aanknopen; aannemen; aanroepen; aantrekken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; accepteren; aftrappen; beginnen; benoemen; engageren; erbij betrekken; erbij halen; erbij roepen; in dienst nemen; in functie aanstellen; in ontvangst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; mobiliseren; ondernemen; ontvangen; panden; rekruteren; ronselen; starten; uitnodigen; van start gaan; werven
faire usage de aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; utiliseren
prendre en service aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren
se servir de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten; utiliseren
user aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; afdragen; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slijten; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verslijten; verteren; wegslijten
user de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten; utiliseren
utiliser aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opmaken; uitbuiten; utiliseren; verbruiken
- benutten; gebruiken

Synoniemen voor "toepassen":


Verwante definities voor "toepassen":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • ik weet niet hoe ik dit computerprogramma moet toepassen1

Wiktionary: toepassen

toepassen
verb
  1. in de praktijk brengen
  2. gebruiken
toepassen
Cross Translation:
FromToVia
toepassen appliquer apply — to put to use for a purpose
toepassen établir; exécuter; appliquer implement — bring about