Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. tenondergaan:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor tenondergaan (Nederlands) in het Frans

tenondergaan:

tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)

  1. tenondergaan (strijd verliezen; het onderspit delven)
    céder; succomber; s'écrouler; flancher
    • céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, )
    • succomber werkwoord (succombe, succombes, succombons, succombez, )
    • s'écrouler werkwoord
    • flancher werkwoord (flanche, flanches, flanchons, flanchez, )
  2. tenondergaan (bezwijken; het onderspit delven; afleggen)
    succomber; céder; répandre; écorcher; s'écrouler
    • succomber werkwoord (succombe, succombes, succombons, succombez, )
    • céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, )
    • répandre werkwoord (répands, répand, répandons, répandez, )
    • écorcher werkwoord (écorche, écorches, écorchons, écorchez, )
    • s'écrouler werkwoord
  3. tenondergaan (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; )
    pourrir; périr; sombrer
    • pourrir werkwoord (pourris, pourrit, pourrissons, pourrissez, )
    • périr werkwoord (péris, périt, périssons, périssez, )
    • sombrer werkwoord (sombre, sombres, sombrons, sombrez, )

Conjugations for tenondergaan:

o.t.t.
  1. ga tenonder
  2. gaat tenonder
  3. gaat tenonder
  4. gaan tenonder
  5. gaan tenonder
  6. gaan tenonder
o.v.t.
  1. ging tenonder
  2. ging tenonder
  3. ging tenonder
  4. gingen tenonder
  5. gingen tenonder
  6. gingen tenonder
v.t.t.
  1. ben tenondergegaan
  2. bent tenondergegaan
  3. is tenondergegaan
  4. zijn tenondergegaan
  5. zijn tenondergegaan
  6. zijn tenondergegaan
v.v.t.
  1. was tenondergegaan
  2. was tenondergegaan
  3. was tenondergegaan
  4. waren tenondergegaan
  5. waren tenondergegaan
  6. waren tenondergegaan
o.t.t.t.
  1. zal tenondergaan
  2. zult tenondergaan
  3. zal tenondergaan
  4. zullen tenondergaan
  5. zullen tenondergaan
  6. zullen tenondergaan
o.v.t.t.
  1. zou tenondergaan
  2. zou tenondergaan
  3. zou tenondergaan
  4. zouden tenondergaan
  5. zouden tenondergaan
  6. zouden tenondergaan
diversen
  1. ga tenonder!
  2. gat tenonder!
  3. tenondergegaan
  4. tenondergaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor tenondergaan:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
céder afleggen; bezwijken; het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan afstaan; als waar erkennen; cadeau doen; cadeau geven; capituleren; doorbuigen; doorzakken; erkennen; opgeven; overgeven; schenken; toegeven; uitleveren; wijken; zich overgeven; zwichten
flancher het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan
pourrir achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afrotten; bederven; beschimmelen; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; ontbinden; rotten; schimmelen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
périr achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afgaan; bezwijken; doodgaan; falen; floppen; heengaan; in de puree lopen; inslapen; misgaan; mislopen; mislukken; omkomen; ondergaan; ontbinden; overlijden; rotten; sneuvelen; sterven; stranden; te gronde gaan; ten ondergaan; vallen; vergaan; verkeerd lopen; verrotten; verteren; wegrotten; wegvallen
répandre afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan alom bekend maken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; klaar leggen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondstrooien; rondvertellen; spreiden; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitspreiden; uitstrooien; uitwaaieren; uitzaaien; uitzenden; uitzwermen; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; verstrooien; vertellen; waaieren; zich verspreiden
s'écrouler afleggen; bezwijken; het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan afbreken; begeven; bezwijken; breken; flippen; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; neerhalen; omlaagstorten; omverhalen; ondergaan; slopen; sterk afnemen; te gronde gaan; teruglopen; uit elkaar halen; vallen; zakken
sombrer achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afglijden; aftakelen; afzakken; galvaniseren; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; vervallen; verzinken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
succomber afleggen; bezwijken; het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan
écorcher afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan aan flarden scheuren; afhalen; afschaven; afstropen; afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; ontvellen; oplichten; stropen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uitbenen; uiteentrekken; verscheuren; villen; zwendelen