Nederlands
Uitgebreide vertaling voor te kort schieten (Nederlands) in het Frans
te kort schieten:
-
te kort schieten (tegenvallen)
décevoir; tourner mal; ne pas être à la hauteur-
décevoir werkwoord (déçois, déçoit, décevons, décevez, décoivent, décevais, décevait, décevions, déceviez, décevaient, déçus, déçut, déçûmes, déçûtes, déçurent, décevrai, décevras, décevra, décevrons, décevrez, décevront)
-
tourner mal werkwoord
-
ne pas être à la hauteur werkwoord
-
Conjugations for te kort schieten:
o.t.t.
- schiet te kort
- schiet te kort
- schiet te kort
- schieten te kort
- schieten te kort
- schieten te kort
o.v.t.
- schoot te kort
- schoot te kort
- schoot te kort
- schoten te kort
- schoten te kort
- schoten te kort
v.t.t.
- ben te kort geschoten
- bent te kort geschoten
- is te kort geschoten
- zijn te kort geschoten
- zijn te kort geschoten
- zijn te kort geschoten
v.v.t.
- was te kort geschoten
- was te kort geschoten
- was te kort geschoten
- waren te kort geschoten
- waren te kort geschoten
- waren te kort geschoten
o.t.t.t.
- zal te kort schieten
- zult te kort schieten
- zal te kort schieten
- zullen te kort schieten
- zullen te kort schieten
- zullen te kort schieten
o.v.t.t.
- zou te kort schieten
- zou te kort schieten
- zou te kort schieten
- zouden te kort schieten
- zouden te kort schieten
- zouden te kort schieten
diversen
- schiet te kort!
- schiett te kort!
- te kort geschoten
- te kort schietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor te kort schieten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
décevoir | te kort schieten; tegenvallen | afknappen; afvallen; afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; benadelen; beschamen; besodemieteren; duperen; er vanaf breken; falsificeren; frustreren; kopiëren; laten zakken; misleiden; nabootsen; namaken; ontgoochelen; oplichten; tegenvallen; teleurstellen; vertrouwen schenden; vervalsen; zwendelen |
ne pas être à la hauteur | te kort schieten; tegenvallen | |
tourner mal | te kort schieten; tegenvallen | afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen; zich misdragen |