Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spruiten (Nederlands) in het Frans

spruiten:

spruiten werkwoord (spruit, sproot, sproten, gesproten)

  1. spruiten (uitschieten plantkunde; uitschieten)
    rejeter; donner des rejets
    • rejeter werkwoord (rejette, rejettes, rejetons, rejetez, )
    • donner des rejets werkwoord
  2. spruiten (voortspruiten)
    provenir; dériver; résulter; être issu
    • provenir werkwoord (proviens, provient, provenons, provenez, )
    • dériver werkwoord (dérive, dérives, dérivons, dérivez, )
    • résulter werkwoord
    • être issu werkwoord
  3. spruiten (afstammen; voortkomen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten)
    descendre de; venir de; provenir de; être originaire de; provenir; être issu de; germer
    • descendre de werkwoord
    • venir de werkwoord
    • provenir de werkwoord
    • provenir werkwoord (proviens, provient, provenons, provenez, )
    • être issu de werkwoord
    • germer werkwoord (germe, germes, germons, germez, )

Conjugations for spruiten:

o.t.t.
  1. spruit
  2. spruit
  3. spruit
  4. spruiten
  5. spruiten
  6. spruiten
o.v.t.
  1. sproot
  2. sproot
  3. sproot
  4. sproten
  5. sproten
  6. sproten
v.t.t.
  1. ben gesproten
  2. bent gesproten
  3. is gesproten
  4. zijn gesproten
  5. zijn gesproten
  6. zijn gesproten
v.v.t.
  1. was gesproten
  2. was gesproten
  3. was gesproten
  4. waren gesproten
  5. waren gesproten
  6. waren gesproten
o.t.t.t.
  1. zal spruiten
  2. zult spruiten
  3. zal spruiten
  4. zullen spruiten
  5. zullen spruiten
  6. zullen spruiten
o.v.t.t.
  1. zou spruiten
  2. zou spruiten
  3. zou spruiten
  4. zouden spruiten
  5. zouden spruiten
  6. zouden spruiten
diversen
  1. spruit!
  2. spruitt!
  3. gesproten
  4. spruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spruiten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het spruiten (afstammen)
    l'origine; la descendance

spruiten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de spruiten (stekken; scheuten; schoten)
    la crossettes; la boutures; le plançons

Vertaal Matrix voor spruiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boutures scheuten; schoten; spruiten; stekken
crossettes scheuten; schoten; spruiten; stekken
descendance afstammen; spruiten afkomst; afstamming; broed; broedsel; gebroed; herkomst; kinderen; komaf; kroost; nageslacht; nakomelingen; origine; telgen
origine afstammen; spruiten aanvang; aanvangstijd; afkomst; afstamming; bakermat; begin; begintijd; herkomst; inzet; komaf; oorsprong; opening; origine; start; starttijd; vertrektijd
plançons scheuten; schoten; spruiten; stekken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
descendre de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
donner des rejets spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde
dériver spruiten; voortspruiten afleiden; deduceren
germer afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen kiemen; ontkiemen; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uit de kiem te voorschijn komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit
provenir afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen; voortspruiten
provenir de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
rejeter spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde abstineren; afketsen; afschepen; afschuiven; afslaan; afstemmen; afweren; afwijzen; afwimpelen; bedanken; danken; declineren; laten passeren; onthouden; teruggooien; terugwerpen; terugwijzen; verdedigen; versmaden; verstoten; vertikken; verwaarlozen; verweren; verwerpen; wegcijferen; wegstemmen; wegsturen; weigeren; weren
résulter spruiten; voortspruiten resulteren; uitkomen bij; uitvloeien in
venir de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
être issu spruiten; voortspruiten
être issu de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
être originaire de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen

Verwante woorden van "spruiten":


Wiktionary: spruiten


Cross Translation:
FromToVia
spruiten chou de Bruxelles Brussels sprout — vegetable

spruiten vorm van spruit:

spruit [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de spruit (stekje; scheut; loot)
    le rejeton; la bouture
    • rejeton [le ~] zelfstandig naamwoord
    • bouture [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. de spruit (plantestekje; scheut; jonge plant; schoot; stek)
    la bouture
    • bouture [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spruit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouture jonge plant; loot; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje
rejeton loot; scheut; spruit; stekje afstammeling; nakomeling; telg

Verwante woorden van "spruit":


Wiktionary: spruit


Cross Translation:
FromToVia
spruit fruit fruit — figuratively: child of a marriage
spruit pousse sprout — new growth on a plant