Nederlands

Uitgebreide vertaling voor snateren (Nederlands) in het Frans

snateren:

snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)

  1. snateren (praten; spreken; wauwelen; )
    parler; dire; raconter; papoter; bavarder; discuter; caqueter; clapoter; jacasser; causer; avoir de la conversation; jaser; cancaner; prononcer
    • parler werkwoord (parle, parles, parlons, parlez, )
    • dire werkwoord (dis, dit, disons, dites, )
    • raconter werkwoord (raconte, racontes, racontons, racontez, )
    • papoter werkwoord (papote, papotes, papotons, papotez, )
    • bavarder werkwoord (bavarde, bavardes, bavardons, bavardez, )
    • discuter werkwoord (discute, discutes, discutons, discutez, )
    • caqueter werkwoord (caquette, caquettes, caquetons, caquetez, )
    • clapoter werkwoord (clapote, clapotes, clapotons, clapotez, )
    • jacasser werkwoord (jacasse, jacasses, jacassons, jacassez, )
    • causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, )
    • jaser werkwoord (jase, jases, jasons, jasez, )
    • cancaner werkwoord (cancane, cancanes, cancanons, cancanez, )
    • prononcer werkwoord (prononce, prononces, prononçons, prononcez, )
  2. snateren (kwaken; kwetteren; kwekken)
    jaser; jacasser; cancaner; nasiller; coasser
    • jaser werkwoord (jase, jases, jasons, jasez, )
    • jacasser werkwoord (jacasse, jacasses, jacassons, jacassez, )
    • cancaner werkwoord (cancane, cancanes, cancanons, cancanez, )
    • nasiller werkwoord
    • coasser werkwoord (coasse, coasses, coassons, coassez, )
  3. snateren (kwaken; kwetteren; kakelen)
    jacasser
    • jacasser werkwoord (jacasse, jacasses, jacassons, jacassez, )

Conjugations for snateren:

o.t.t.
  1. snater
  2. snatert
  3. snatert
  4. snateren
  5. snateren
  6. snateren
o.v.t.
  1. snaterde
  2. snaterde
  3. snaterde
  4. snaterden
  5. snaterden
  6. snaterden
v.t.t.
  1. heb gesnaterd
  2. hebt gesnaterd
  3. heeft gesnaterd
  4. hebben gesnaterd
  5. hebben gesnaterd
  6. hebben gesnaterd
v.v.t.
  1. had gesnaterd
  2. had gesnaterd
  3. had gesnaterd
  4. hadden gesnaterd
  5. hadden gesnaterd
  6. hadden gesnaterd
o.t.t.t.
  1. zal snateren
  2. zult snateren
  3. zal snateren
  4. zullen snateren
  5. zullen snateren
  6. zullen snateren
o.v.t.t.
  1. zou snateren
  2. zou snateren
  3. zou snateren
  4. zouden snateren
  5. zouden snateren
  6. zouden snateren
en verder
  1. ben gesnaterd
  2. bent gesnaterd
  3. is gesnaterd
  4. zijn gesnaterd
  5. zijn gesnaterd
  6. zijn gesnaterd
diversen
  1. snater!
  2. snatert!
  3. gesnaterd
  4. snaterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor snateren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
parler babbeltje; causerie; gebabbel; praatje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avoir de la conversation babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
bavarder babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bomen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; keuvelen; kletsen; kouten; kwekken; kwijlen; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; verbabbelen; verpraten; wartaal spreken; zeveren
cancaner babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
caqueter babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kletspraat verkopen; kwijlen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
causer babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; keuvelen; kouten; kwaad doen; kwekken; losmaken; praten; resultaat; resulteren; spreken; teweegbrengen; tot gevolg hebben; uitmonden; veroorzaken; verwekken
clapoter babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kabbelen; klotsen
coasser kwaken; kwekken; kwetteren; snateren
dire babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen beschrijven; mededelen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiteenzetten; uiten; uiting geven aan; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; vertolken; verwoorden; zeggen
discuter babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen argumenteren; bakkeleien; bediscussiëren; bekvechten; bepraten; bespreken; communiceren; converseren; debatteren; discussiëren; disputeren; doorpraten; doorspreken; een conversatie hebben; hakketakken; in contact staan; overleg voeren; praten; praten over; redetwisten; ruzieën; spreken; twisten
jacasser babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kletspraat verkopen; kwijlen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
jaser babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bomen; kletsen
nasiller kwaken; kwekken; kwetteren; snateren
papoter babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kletspraat verkopen; kwijlen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
parler babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; speechen; spreken; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; vertolken; verwoorden
prononcer babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
raconter babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; beschrijven; informeren; mededelen; meedelen; melden; rapporteren; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiteenzetten; uiten; uiting geven aan; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; vertolken; verwoorden; zeggen