Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
faible
|
|
zwakkeling
|
liquide
|
|
baar; cash; contant geld; nat; specie; vloeistof; vocht
|
lâche
|
|
groentje; lafaard; lafbek; melkmuil
|
misérable
|
|
deugniet; ellendeling; etter; etterbak; fielt; flierefluiter; geitenbreier; guit; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; naarling; nietsnut; pauper; rakker; rotzak; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk
|
mort
|
|
dode; dood; gestorvene; overledene; overlijden; sterfgeval; sterfte; verscheiden
|
pâlot
|
|
bleekneusjes
|
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
-
|
zwak
|
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apathique
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; slap
|
apathisch; hangerig; inactief; lethargisch; lusteloos
|
aqueux
|
slap; waterachtig; waterig
|
aangelengd; verdund; waterhoudend
|
cassable
|
slap; zwak
|
breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak
|
dilué
|
slap; waterachtig; waterig
|
aangelengd; verdund
|
délicat
|
slap; zwak
|
bedenkelijk; benard; benauwd; betwist; breekbaar; broos; delicaat; dubieus; elegant; ernstig; fijn; fijn van smaak; fijnbesnaard; fijngevoelig; fijntjes; fijnzinnig; fragiel; frèle; gracieus; hachelijk; heel mooi; heerlijk; hemels; iel; kieskeurig; kostelijk; kritiek; kwestieus; kwetsbaar; lastig; lekker; mager; met veel moeilijkheden gepaard gaan; moeilijk; netelig; niet makkelijk; omstreden; ongemakkelijk; overheerlijk; penibel; precair; problematisch; reuzelekker; sierlijk; smakelijk; spichtig; sprieterig; subtiel; teder; teer; teerbesnaard; teergevoelig; tenger; twijfelachtig; uitgelezen; verdacht; verfijnd; verrukkelijk; zalig; zorgelijk; zorgwekkend; zwaar; zwak
|
ennuyé
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; slap
|
futloos; lamlendig; landerig; misnoegd; verstoord; vervelend
|
fade
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
afstompend; duf; eentonig; flauw; geestdodend; laf; muf; oubakken; oud; oudbakken; plat; saai; smakeloos; stijlloos; stom; suf; verschaald; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos
|
faible
|
bleekjes; energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
arm; breekbaar; broos; dood; fragiel; geesteloos; inferieur; krachteloos; kwetsbaar; levenloos; machteloos; minderwaardig; niet bezield; onbezield; ondermaats; ondeugdelijk; onmachtig; schemerig; schimmig; slecht; teer; tweederangs; zwak
|
faiblement
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
flauwtjes; krachteloos; machteloos; onmachtig
|
fragile
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; mager; onsolide; rank; slank; spichtig; sprieterig; teder; teer; tenger; zwak
|
fragilement
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak
|
frêle
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
armzalig; breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; karig; kwetsbaar; mager; pover; rank; schamel; schraal; slank; spichtig; sprieterig; teder; teer; tenger; zwak
|
inanimé
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; slap
|
bewegingloos; dood; geesteloos; levenloos; niet bezield; onbeweeglijk; onbezield; roerloos; zonder roer
|
indolemment
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
lijzig; log; loom; vadsig
|
indolent
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
gemakzuchtig; hangerig; laks; langzaam; lijzig; log; loom; lui; niets doend; sloom; traag; vadsig; werkeloos; werkloos
|
insipide
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
afstompend; afstotelijk voor zintuigen; eentonig; flauw; flauwtjes; geestdodend; laf; lelijk; muf; onappetijtelijk; onsmakelijk; oubakken; oud; oudbakken; plat; saai; smakeloos; stijlloos; stom; suf; verschaald; walgelijk; zonder smaak; zonder zout; zoutloos; zwak; zwakjes
|
languissant
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
armetierig; hunkerend; kwijnend; reikhalzend; smachtend; verlangend
|
lent
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
langzaam; sloom; traag
|
lentement
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
bezadigd; gezapig; sloom
|
liquide
|
slap; waterachtig; waterig
|
baar; cash; contant; liquide; vloeibaar
|
lâche
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
grauw; krukkig; mistroostig; onbeholpen; onedelmoedig; onhandig; schutterig; slungelig; somber; stumperig; stuntelig; sukkelig; triest; troosteloos; vreugdeloos
|
maladif
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
krukkig; misselijk; naar; onbeholpen; ongezond; onhandig; onpasselijk; onwel; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; ziekjes
|
maladivement
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
krukkig; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
|
maladroitement
|
slap; slapjes
|
gebrekkig; knullig; krukkig; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelend; sukkelig
|
misérable
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
akelig; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; beroerd; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; flodderig; funest; haveloos; hokkerig; karig; kwijnend; lamlendig; lamzalig; luizig; mager; meelijwekkend; miserabel; naar; noodlottig; ongelukkig; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; schriel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
mort
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
dood; geesteloos; levenloos; niet bezield; onbezield; uitgestorven; zaliger
|
mou
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
allerliefst; dottig; enig; flauw; flauwtjes; lamlendig; lamzalig; lief; muf; murw; naar zweet ruikend; oubakken; oud; oudbakken; plat; pluizig; schattig; snoezig; verschaald; vertederend; voos; week; zwak; zwakjes; zweterig
|
pâlot
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
bleek; bleek van gelaatskleur; pips; wit
|
pâlotte
|
bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
|
|
relâché
|
slap; slapjes
|
bevrijd; gered; krukkig; loshangend; natuurlijk; onbeholpen; ongedwongen; ongekunsteld; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; verlost; vrij hangend; vrijgegeven
|
sans caractère
|
karakterloos; slap; zonder karakter
|
|
sans envie
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
|
sans force
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; slap; slapjes
|
dood; geesteloos; krachteloos; krukkig; levenloos; machteloos; niet bezield; onbeholpen; onbezield; onhandig; onmachtig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
|
sans vie
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; slap
|
dood; geesteloos; levenloos; niet bezield; onbezield
|
sans âme
|
energieloos; futloos; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; slap
|
dood; futloos; geesteloos; lamlendig; levenloos; niet bezield; onbezield
|
susceptible
|
slap; zwak
|
aangebrand; geprikkeld; gevoelig; geërgerd; geïrriteerd; humeurig; korzelig; kwalijknemend; lichtgeraakt; ontvankelijk; openstaand; pissig; prikkelbaar; teergevoelig; vatbaar
|
terne
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
afstompend; beslagen; bleek; boosaardig; daas; dof; dood; eentonig; eenvoudig; flauw; flets; flodderig; geestdodend; geesteloos; gemakkelijk; gematteerd; glansloos; grauw; grauwkleurig; grijs; levenloos; licht; makkelijk; mat; mistroostig; morsig; niet bezield; niet helder; niet moeilijk; niet uitbundig; onbezield; ongeanimeerd; overbluft; paf; perplex; ranzig; saai; simpel; slobberig; slodderig; slonzig; slordig; smakeloos; smerig; soezerig; somber; sprakeloos; stom; stomverbaasd; suf; triest; troosteloos; vaal; verschoten; versuft; vies; viezig; voddig; vreugdeloos; vuil; vunzig; zonder smaak; zwijgend
|
vulnérable
|
slap; zwak
|
breekbaar; broos; fragiel; hulpeloos; kwetsbaar; teer; weerloos; zwak
|