Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schuur (Nederlands) in het Frans
schuur:
-
de schuur
Vertaal Matrix voor schuur:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
hangar | schuur | barak; bouwkeet; goederenloods; goederenopslag; goederenopslagruimte; hangaar; keet; loods |
remise | schuur | aanbieding; afgifte; aflevering; afstaan; aftrek; aftrekking; barak; berghok; berging; bergplaats; bergruimte; bezorging; bouwkeet; deductie; depot; geleverde; hangaar; hok; hokje; hut; hutje; indiening; inlevering; keet; koetshuis; korting; leverantie; levering; loods; opslagplaats; opslagruimte; overdracht; overhandiging; overlegging; pakhuis; presentatie; prijsverlaging; provisiekast; reductie; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; vermindering; verstrekking; voorraadschuur; warenhuis; zending |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
remise | korting |
Verwante woorden van "schuur":
Verwante definities voor "schuur":
Wiktionary: schuur
schuur
Cross Translation:
noun
-
bâtiment attenant à la ferme destiné à entreposer le foin, la paille et le matériel agricole.
-
urbanisme|fr siècle|XVIII Dans l’aménagement des parc et jardin, pavillon pour l’agrément ou la musique, d’inspiration oriental, de structure léger et ouverte et de plan circulaire ou polygonal.
-
Petite boutique ordinairement en appentis et adossée contre une muraille.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schuur | → grange | ↔ Scheune — landwirtschaftliches Gebäude zum Aufbewahren von Gütern, insbesondere von Getreide |
• schuur | → hangar; baraque | ↔ shed — temporary structure to shelter something |
schuur vorm van schuren:
-
schuren (raspen; schaven)
râper; frotter; polir; grincer; raboter; craquer; crisser; racler; croasser; piquer; irriter-
râper werkwoord (râpe, râpes, râpons, râpez, râpent, râpais, râpait, râpions, râpiez, râpaient, râpai, râpas, râpa, râpâmes, râpâtes, râpèrent, râperai, râperas, râpera, râperons, râperez, râperont)
-
frotter werkwoord (frotte, frottes, frottons, frottez, frottent, frottais, frottait, frottions, frottiez, frottaient, frottai, frottas, frotta, frottâmes, frottâtes, frottèrent, frotterai, frotteras, frottera, frotterons, frotterez, frotteront)
-
polir werkwoord (polis, polit, polissons, polissez, polissent, polissais, polissait, polissions, polissiez, polissaient, polîmes, polîtes, polirent, polirai, poliras, polira, polirons, polirez, poliront)
-
grincer werkwoord (grince, grinces, grinçons, grincez, grincent, grinçais, grinçait, grincions, grinciez, grinçaient, grinçai, grinças, grinça, grinçâmes, grinçâtes, grincèrent, grincerai, grinceras, grincera, grincerons, grincerez, grinceront)
-
raboter werkwoord (rabote, rabotes, rabotons, rabotez, rabotent, rabotais, rabotait, rabotions, rabotiez, rabotaient, rabotai, rabotas, rabota, rabotâmes, rabotâtes, rabotèrent, raboterai, raboteras, rabotera, raboterons, raboterez, raboteront)
-
craquer werkwoord (craque, craques, craquons, craquez, craquent, craquais, craquait, craquions, craquiez, craquaient, craquai, craquas, craqua, craquâmes, craquâtes, craquèrent, craquerai, craqueras, craquera, craquerons, craquerez, craqueront)
-
crisser werkwoord (crisse, crisses, crissons, crissez, crissent, crissais, crissait, crissions, crissiez, crissaient, crissai, crissas, crissa, crissâmes, crissâtes, crissèrent, crisserai, crisseras, crissera, crisserons, crisserez, crisseront)
-
racler werkwoord (racle, racles, raclons, raclez, raclent, raclais, raclait, raclions, racliez, raclaient, raclai, raclas, racla, raclâmes, raclâtes, raclèrent, raclerai, racleras, raclera, raclerons, raclerez, racleront)
-
croasser werkwoord (croasse, croasses, croassons, croassez, croassent, croassais, croassait, croassions, croassiez, croassaient, croassai, croassas, croassa, croassâmes, croassâtes, croassèrent, croasserai, croasseras, croassera, croasserons, croasserez, croasseront)
-
piquer werkwoord (pique, piques, piquons, piquez, piquent, piquais, piquait, piquions, piquiez, piquaient, piquai, piquas, piqua, piquâmes, piquâtes, piquèrent, piquerai, piqueras, piquera, piquerons, piquerez, piqueront)
-
irriter werkwoord (irrite, irrites, irritons, irritez, irritent, irritais, irritait, irritions, irritiez, irritaient, irritai, irritas, irrita, irritâmes, irritâtes, irritèrent, irriterai, irriteras, irritera, irriterons, irriterez, irriteront)
-
Conjugations for schuren:
o.t.t.
- schuur
- schuurt
- schuurt
- schuren
- schuren
- schuren
o.v.t.
- schuurde
- schuurde
- schuurde
- schuurden
- schuurden
- schuurden
v.t.t.
- heb geschuurd
- hebt geschuurd
- heeft geschuurd
- hebben geschuurd
- hebben geschuurd
- hebben geschuurd
v.v.t.
- had geschuurd
- had geschuurd
- had geschuurd
- hadden geschuurd
- hadden geschuurd
- hadden geschuurd
o.t.t.t.
- zal schuren
- zult schuren
- zal schuren
- zullen schuren
- zullen schuren
- zullen schuren
o.v.t.t.
- zou schuren
- zou schuren
- zou schuren
- zouden schuren
- zouden schuren
- zouden schuren
en verder
- ben geschuurd
- bent geschuurd
- is geschuurd
- zijn geschuurd
- zijn geschuurd
- zijn geschuurd
diversen
- schuur!
- schuurt!
- geschuurd
- schurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze