Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- schok:
- schokken:
-
Wiktionary:
- schok → choc
- schokken → soubresaut, ébranler, convulsionner, se contracter, se spasmer, secouer
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schok (Nederlands) in het Frans
schok:
-
de schok (schokkende beweging; stoot; hort)
Vertaal Matrix voor schok:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
choc | hort; schok; schokkende beweging; stoot | beven; botsing; dreun; duw; duwtje; klap; knal; kwak; opeen knallen; por; shock; smak; stoot; stootje; zet |
heurt | hort; schok; schokkende beweging; stoot | aanrijding; beven; botsing; collisie; conflict; doolhof; duw; duwtje; frictie; gevecht; hengst; kamp; klap; labyrint; lel; mep; muilpeer; onenigheid; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; por; ruzie; stoot; stootje; strijd; twist; warboel; warnet; worsteling; wrijving; zet |
mouvement brusque | hort; schok; schokkende beweging; stoot | |
saccade | hort; schok; schokkende beweging; stoot | beven |
secousse | hort; schok; schokkende beweging; stoot | afschudden; beven |
à-coup | hort; schok; schokkende beweging; stoot | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
choc | botsing |
Verwante woorden van "schok":
schok vorm van schokken:
-
het schokken (horten)
-
schokken (laten schrikken)
choquer; ébranler; faire peur à qn-
choquer werkwoord (choque, choques, choquons, choquez, choquent, choquais, choquait, choquions, choquiez, choquaient, choquai, choquas, choqua, choquâmes, choquâtes, choquèrent, choquerai, choqueras, choquera, choquerons, choquerez, choqueront)
-
ébranler werkwoord (ébranle, ébranles, ébranlons, ébranlez, ébranlent, ébranlais, ébranlait, ébranlions, ébranliez, ébranlaient, ébranlai, ébranlas, ébranla, ébranlâmes, ébranlâtes, ébranlèrent, ébranlerai, ébranleras, ébranlera, ébranlerons, ébranlerez, ébranleront)
-
faire peur à qn werkwoord
-
-
schokken (aanstoot geven; shockeren; choqueren)
choquer; heurter; faire scandale-
choquer werkwoord (choque, choques, choquons, choquez, choquent, choquais, choquait, choquions, choquiez, choquaient, choquai, choquas, choqua, choquâmes, choquâtes, choquèrent, choquerai, choqueras, choquera, choquerons, choquerez, choqueront)
-
heurter werkwoord (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, heurtent, heurtais, heurtait, heurtions, heurtiez, heurtaient, heurtai, heurtas, heurta, heurtâmes, heurtâtes, heurtèrent, heurterai, heurteras, heurtera, heurterons, heurterez, heurteront)
-
faire scandale werkwoord
-
Conjugations for schokken:
o.t.t.
- schok
- schokt
- schokt
- schokken
- schokken
- schokken
o.v.t.
- schokte
- schokte
- schokte
- schokten
- schokten
- schokten
v.t.t.
- heb geschokt
- hebt geschokt
- heeft geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
v.v.t.
- had geschokt
- had geschokt
- had geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
o.t.t.t.
- zal schokken
- zult schokken
- zal schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
o.v.t.t.
- zou schokken
- zou schokken
- zou schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
en verder
- ben geschokt
- bent geschokt
- is geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
diversen
- schok!
- schokt!
- geschokt
- schokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor schokken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
chocs | horten; schokken | gebeuk; gebonk; gebons; gestoot; shocks |
heurts | horten; schokken | aanrijdingen; botsingen |
tamponnement | horten; schokken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
choquer | aanstoot geven; choqueren; laten schrikken; schokken; shockeren | aanrijden; aanstoot geven; botsen; choqueren; grieven; krenken; kwetsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; pijn doen; shockeren; stoten op; zeer doen |
faire peur à qn | laten schrikken; schokken | |
faire scandale | aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren | |
heurter | aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren | aankloppen; aanrijden; aantikken; aanvaren; bonken; bonzen; botsen; hameren; hard slaan; hengsten; ketsen; kloppen; luiden; meppen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; opbotsen; rammen; slaan; stoten op; tikken; timmeren |
ébranler | laten schrikken; schokken |
Verwante woorden van "schokken":
Wiktionary: schokken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schokken | → soubresaut | ↔ jolt — An act of jolting |
• schokken | → ébranler; convulsionner; se contracter; se spasmer; secouer | ↔ judder — to spasm or shake violently |
• schokken | → secouer | ↔ shake — transitive: to disturb emotionally |