Nederlands

Uitgebreide vertaling voor scheiden (Nederlands) in het Frans

scheiden:

scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)

  1. scheiden (separeren; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    séparer; découpler; détacher; fissionner; dissocier
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • découpler werkwoord (découple, découples, découplons, découplez, )
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • fissionner werkwoord (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  2. scheiden (uitsplitsen; splitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver werkwoord (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  3. scheiden (uit elkaar gaan)
    divorcer; se séparer
    • divorcer werkwoord (divorce, divorces, divorçons, divorcez, )
    • se séparer werkwoord
  4. scheiden (splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen)
    couper; dedoubler
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • dedoubler werkwoord
  5. scheiden (losmaken; loskrijgen; detacheren; loswerken)
    détacher; dégager; libérer; défaire; dénouer; ouvrir
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • dégager werkwoord (dégage, dégages, dégagons, dégagez, )
    • libérer werkwoord (libère, libères, libérons, libérez, )
    • défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • dénouer werkwoord (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, )
    • ouvrir werkwoord (ouvre, ouvres, ouvrons, ouvrez, )
  6. scheiden (uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan)
    séparer; se séparer; dire adieu à
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • se séparer werkwoord
    • dire adieu à werkwoord

Conjugations for scheiden:

o.t.t.
  1. scheid
  2. scheidt
  3. scheidt
  4. scheiden
  5. scheiden
  6. scheiden
o.v.t.
  1. scheidde
  2. scheidde
  3. scheidde
  4. scheidden
  5. scheidden
  6. scheidden
v.t.t.
  1. ben gescheiden
  2. bent gescheiden
  3. is gescheiden
  4. zijn gescheiden
  5. zijn gescheiden
  6. zijn gescheiden
v.v.t.
  1. was gescheiden
  2. was gescheiden
  3. was gescheiden
  4. waren gescheiden
  5. waren gescheiden
  6. waren gescheiden
o.t.t.t.
  1. zal scheiden
  2. zult scheiden
  3. zal scheiden
  4. zullen scheiden
  5. zullen scheiden
  6. zullen scheiden
o.v.t.t.
  1. zou scheiden
  2. zou scheiden
  3. zou scheiden
  4. zouden scheiden
  5. zouden scheiden
  6. zouden scheiden
diversen
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. gescheiden
  4. scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor scheiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dégager wegruimen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cliver loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; opensnijden; splijten; splitsen; uiteensplijten
couper scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
dedoubler scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
dire adieu à scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen
dissocier afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; breken; delen; groep opheffen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; slopen; splitsen; uit elkaar halen
divorcer scheiden; uit elkaar gaan
découpler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
défaire detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; breken; desintegreren; eruitstappen; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; neerhalen; omverhalen; ontknopen; opbreken; openschroeven; opgeven; ophouden; opstappen; slopen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vertrekken; weggaan
dégager detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afscheiden; afvoeren; banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; loskrijgen; losmaken; lostornen; lozen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uitscheiden; uitstoten; uittrekken; uitwerpen; uitzenden; verlossen; vrijmaken; vrijvechten; wegstoten; wegtrappen
dénouer detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nullificeren; ondervangen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontsluiten; ontwarren; opendoen; openen; openmaken; openstellen; opheffen; oplossen; teniet doen; toegankelijk maken; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verijdelen; vernietigen; vrijgeven
détacher afscheiden; afsplitsen; afzonderen; detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; separeren; splitsen afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheuren; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
fissionner afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
libérer detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden amnestie verlenen; banen; bevrijden; bevrijden van belegeraars; emanciperen; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten gaan; loslaten; losmaken; ontzetten; reactiveren; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten
ouvrir detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden aanbreken; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; beginnen; doorprikken; een begin nemen; een weg vrijmaken; entameren; gesprek aanknopen; inleiden; losgaan; losknopen; ontgrendelen; ontknopen; ontplooien; ontsluiten; openbreken; opendoen; opendraaien; opendrukken; openen; opengaan; openleggen; openmaken; openprikken; openslaan; opensteken; openstellen; opentrekken; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; toegankelijk maken; uiteenvouwen; van start gaan; vrijgeven; zich een weg banen
se séparer scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan uit elkaar gaan; uitmaken; zich splitsen
séparer afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; schiften; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitzoeken; zeven; ziften
- splitsen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
libérer toewijzing ongedaan maken

Synoniemen voor "scheiden":


Antoniemen van "scheiden":


Verwante definities voor "scheiden":

  1. het huwelijk beëindigen1
    • mijn ouders zijn gescheiden1
  2. in delen uiteen gaan1
    • hier scheiden onze wegen zich1
  3. ze niet samen laten blijven1
    • je moet het eiwit van de dooier scheiden1

Wiktionary: scheiden

scheiden
verb
  1. séparer des choses qui joindre.
  2. désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
  3. séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Cross Translation:
FromToVia
scheiden dissocier dissociate — to make unrelated
scheiden séparer separate — disunite something from one thing
scheiden séparer separate — cause (things or people) to be separate
scheiden séparer separate — divide itself into separate pieces or substances