Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schadend (Nederlands) in het Frans

schadend:

schadend bijvoeglijk naamwoord

  1. schadend
    nuisible

Vertaal Matrix voor schadend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nuisible schadend aantastend; gezondheidsbedreigend; nadelig; ongezond; ongunstig; onvoordelig; schade berokkenend; schadelijk; schadelijk voor de gezondheid; slecht bekomend

schadend vorm van schaden:

schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

  1. schaden (afbreuk doen aan; benadelen)
  2. schaden (nadelig zijn; kwaad doen)
    nuire; duper; nuire à; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • duper werkwoord (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • nuire à werkwoord
    • desservir werkwoord (dessers, dessert, desservons, desservez, )
    • endommager werkwoord (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • désavantager werkwoord (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • faire tort à werkwoord
  3. schaden (beschadigen)
    nuire; porter préjudice à
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
  4. schaden (schade berokkenen; schade toebrengen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen)
    nuire; causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • désavantager werkwoord (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • faire tort à werkwoord
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )
  5. schaden (verwonden; kwetsen; blesseren; bezeren)
    blesser; injurier
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )

Conjugations for schaden:

o.t.t.
  1. schaad
  2. schaadt
  3. schaadt
  4. schaaden
  5. schaaden
  6. schaaden
o.v.t.
  1. schaadde
  2. schaadde
  3. schaadde
  4. schaadden
  5. schaadden
  6. schaadden
v.t.t.
  1. ben geschaad
  2. bent geschaad
  3. is geschaad
  4. zijn geschaad
  5. zijn geschaad
  6. zijn geschaad
v.v.t.
  1. was geschaad
  2. was geschaad
  3. was geschaad
  4. waren geschaad
  5. waren geschaad
  6. waren geschaad
o.t.t.t.
  1. zal schaden
  2. zult schaden
  3. zal schaden
  4. zullen schaden
  5. zullen schaden
  6. zullen schaden
o.v.t.t.
  1. zou schaden
  2. zou schaden
  3. zou schaden
  4. zouden schaden
  5. zouden schaden
  6. zouden schaden
diversen
  1. schaad!
  2. schaadt!
  3. geschaad
  4. schadend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schaden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blesser benadelen; bezeren; blesseren; duperen; kwetsen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; deren; folteren; grieven; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
causer des dégâts benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden benadelen; nadeel berokkenen
desservir kwaad doen; nadelig zijn; schaden afdekken; afruimen; benadelen; nadeel berokkenen; opruimen
duper kwaad doen; nadelig zijn; schaden afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; beet nemen; belazeren; benadelen; besodemieteren; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; misleiden; nadeel berokkenen; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; oplichten; te pakken nemen; tillen; verneuken; voor de gek houden; zwendelen
désavantager benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; benadelen; discrimineren; nadeel berokkenen
endommager kwaad doen; nadelig zijn; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; nadeel berokkenen
faire tort à benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; achterstellen; benadelen; bezoedelen; discrimineren; eer door het slijk halen; folteren; grieven; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; verwonden; zeer doen
injurier bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vloeken
léser benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; benadelen; deren; discrimineren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen
nuire benadelen; beschadigen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen; nadeel berokkenen; omlaagbrengen
nuire à afbreuk doen aan; benadelen; kwaad doen; nadelig zijn; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; grieven; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; nadelig zijn voor; pijn doen; zeer doen
porter préjudice à afbreuk doen aan; benadelen; beschadigen; kwaad doen; nadelig zijn; schaden achterstellen; belasteren; benadelen; deren; discrimineren; kwaadspreken; lasteren; nadeel berokkenen; smaden

Wiktionary: schaden

schaden
verb
  1. mettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
  2. Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.