Nederlands
Uitgebreide vertaling voor rochel (Nederlands) in het Frans
rochel:
Vertaal Matrix voor rochel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
crachat | fluim; kwat; rochel | fluimen; kwatten; rochels |
Verwante woorden van "rochel":
rochelen:
-
rochelen (reutelen)
râler; cracher; bougonner; graillonner-
râler werkwoord (râle, râles, râlons, râlez, râlent, râlais, râlait, râlions, râliez, râlaient, râlai, râlas, râla, râlâmes, râlâtes, râlèrent, râlerai, râleras, râlera, râlerons, râlerez, râleront)
-
cracher werkwoord (crache, craches, crachons, crachez, crachent, crachais, crachait, crachions, crachiez, crachaient, crachai, crachas, cracha, crachâmes, crachâtes, crachèrent, cracherai, cracheras, crachera, cracherons, cracherez, cracheront)
-
bougonner werkwoord (bougonne, bougonnes, bougonnons, bougonnez, bougonnent, bougonnais, bougonnait, bougonnions, bougonniez, bougonnaient, bougonnai, bougonnas, bougonna, bougonnâmes, bougonnâtes, bougonnèrent, bougonnerai, bougonneras, bougonnera, bougonnerons, bougonnerez, bougonneront)
-
graillonner werkwoord
-
Conjugations for rochelen:
o.t.t.
- rochel
- rochelt
- rochelt
- rochelen
- rochelen
- rochelen
o.v.t.
- rochelde
- rochelde
- rochelde
- rochelden
- rochelden
- rochelden
v.t.t.
- heb gerocheld
- hebt gerocheld
- heeft gerocheld
- hebben gerocheld
- hebben gerocheld
- hebben gerocheld
v.v.t.
- had gerocheld
- had gerocheld
- had gerocheld
- hadden gerocheld
- hadden gerocheld
- hadden gerocheld
o.t.t.t.
- zal rochelen
- zult rochelen
- zal rochelen
- zullen rochelen
- zullen rochelen
- zullen rochelen
o.v.t.t.
- zou rochelen
- zou rochelen
- zou rochelen
- zouden rochelen
- zouden rochelen
- zouden rochelen
diversen
- rochel!
- rochelt!
- gerocheld
- rochelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor rochelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bougonner | reutelen; rochelen | brommen; kankeren; klagen; mompelen; mopperen; morren; op vuur pruttelen; over iets mopperen; prevelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen |
cracher | reutelen; rochelen | braken; fluimen; kotsen; overgeven; slijm opgeven; slijmen; spugen; spuwen; uitbraken; uithoesten; uitspugen; uitspuwen; vomeren |
graillonner | reutelen; rochelen | |
râler | reutelen; rochelen | foeteren; kankeren; sakkeren; zeuren |