Nederlands
Uitgebreide vertaling voor ritselt (Nederlands) in het Frans
ritselen:
-
ritselen (knisperen)
crépiter; gazouiller; frémir; grouiller; susurrer; crisser; grésiller; bruire; se froisser; froufrouter-
crépiter werkwoord (crépite, crépites, crépitons, crépitez, crépitent, crépitais, crépitait, crépitions, crépitiez, crépitaient, crépitai, crépitas, crépita, crépitâmes, crépitâtes, crépitèrent, crépiterai, crépiteras, crépitera, crépiterons, crépiterez, crépiteront)
-
gazouiller werkwoord (gazouille, gazouilles, gazouillons, gazouillez, gazouillent, gazouillais, gazouillait, gazouillions, gazouilliez, gazouillaient, gazouillai, gazouillas, gazouilla, gazouillâmes, gazouillâtes, gazouillèrent, gazouillerai, gazouilleras, gazouillera, gazouillerons, gazouillerez, gazouilleront)
-
frémir werkwoord (frémis, frémit, frémissons, frémissez, frémissent, frémissais, frémissait, frémissions, frémissiez, frémissaient, frémîmes, frémîtes, frémirent, frémirai, frémiras, frémira, frémirons, frémirez, frémiront)
-
grouiller werkwoord (grouille, grouilles, grouillons, grouillez, grouillent, grouillais, grouillait, grouillions, grouilliez, grouillaient, grouillai, grouillas, grouilla, grouillâmes, grouillâtes, grouillèrent, grouillerai, grouilleras, grouillera, grouillerons, grouillerez, grouilleront)
-
susurrer werkwoord (susurre, susurres, susurrons, susurrez, susurrent, susurrais, susurrait, susurrions, susurriez, susurraient, susurrai, susurras, susurra, susurrâmes, susurrâtes, susurrèrent, susurrerai, susurreras, susurrera, susurrerons, susurrerez, susurreront)
-
crisser werkwoord (crisse, crisses, crissons, crissez, crissent, crissais, crissait, crissions, crissiez, crissaient, crissai, crissas, crissa, crissâmes, crissâtes, crissèrent, crisserai, crisseras, crissera, crisserons, crisserez, crisseront)
-
grésiller werkwoord
-
bruire werkwoord
-
se froisser werkwoord
-
froufrouter werkwoord (froufroute, froufroutes, froufroutons, froufroutez, froufroutent, froufroutais, froufroutait, froufroutions, froufroutiez, froufroutaient, froufroutai, froufroutas, froufrouta, froufroutâmes, froufroutâtes, froufroutèrent, froufrouterai, froufrouteras, froufroutera, froufrouterons, froufrouterez, froufrouteront)
-
Conjugations for ritselen:
o.t.t.
- ritsel
- ritselt
- ritselt
- ritselen
- ritselen
- ritselen
o.v.t.
- ritselde
- ritselde
- ritselde
- ritselden
- ritselden
- ritselden
v.t.t.
- heb geritseld
- hebt geritseld
- heeft geritseld
- hebben geritseld
- hebben geritseld
- hebben geritseld
v.v.t.
- had geritseld
- had geritseld
- had geritseld
- hadden geritseld
- hadden geritseld
- hadden geritseld
o.t.t.t.
- zal ritselen
- zult ritselen
- zal ritselen
- zullen ritselen
- zullen ritselen
- zullen ritselen
o.v.t.t.
- zou ritselen
- zou ritselen
- zou ritselen
- zouden ritselen
- zouden ritselen
- zouden ritselen
en verder
- is geritseld
- zijn geritseld
diversen
- ritsel!
- ritselt!
- geritseld
- ritselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor ritselen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bruire | knisperen; ritselen | mousseren; opbruisen; ruisen; sprankelen; tintelen; zacht ruisen |
crisser | knisperen; ritselen | knarsen; raspen; schaven; schuren |
crépiter | knisperen; ritselen | |
froufrouter | knisperen; ritselen | ruisen; suizelen; suizen |
frémir | knisperen; ritselen | beven; bibberen; griezelen; gruwelen; gruwen; huiveren; kloppen; lillen; rillen; sidderen; trillen; vibreren |
gazouiller | knisperen; ritselen | bazelen; fluisteren; klank voortbrengen; klinken; kwelen; kwetteren; kwinkeleren; lallen; lispelen; luiden; sissen; tjilpen; wauwelen |
grouiller | knisperen; ritselen | krioelen; kruipen; wemelen; wriemelen |
grésiller | knisperen; ritselen | |
se froisser | knisperen; ritselen | kreukelen; kreuken; rimpelen; verfrommelen; verkreukelen |
susurrer | knisperen; ritselen | fluisteren; lispelen; sissen; smiespelen; smoezen |
Wiktionary: ritselen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ritselen | → intriguer; magouiller | ↔ finagle — (transitive) to obtain or achieve by indirect and usually deceitful methods |
• ritselen | → filouter; truander; escroquer; refaire; rouler; piquer; estamper | ↔ finagle — (ambitransitive) to cheat or swindle; to use crafty, deceitful methods (often with "out of") |