Nederlands
Uitgebreide vertaling voor ravotten (Nederlands) in het Frans
ravotten:
-
ravotten (stoeien; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen)
batifoler; faire le diable; folâtrer; s'ébattre-
batifoler werkwoord (batifole, batifoles, batifolons, batifolez, batifolent, batifolais, batifolait, batifolions, batifoliez, batifolaient, batifolai, batifolas, batifola, batifolâmes, batifolâtes, batifolèrent, batifolerai, batifoleras, batifolera, batifolerons, batifolerez, batifoleront)
-
faire le diable werkwoord
-
folâtrer werkwoord (folâtre, folâtres, folâtrons, folâtrez, folâtrent, folâtrais, folâtrait, folâtrions, folâtriez, folâtraient, folâtrai, folâtras, folâtra, folâtrâmes, folâtrâtes, folâtrèrent, folâtrerai, folâtreras, folâtrera, folâtrerons, folâtrerez, folâtreront)
-
s'ébattre werkwoord
-
Conjugations for ravotten:
o.t.t.
- ravot
- ravot
- ravot
- ravotten
- ravotten
- ravotten
o.v.t.
- ravotte
- ravotte
- ravotte
- ravotten
- ravotten
- ravotten
v.t.t.
- heb geravot
- hebt geravot
- heeft geravot
- hebben geravot
- hebben geravot
- hebben geravot
v.v.t.
- had geravot
- had geravot
- had geravot
- hadden geravot
- hadden geravot
- hadden geravot
o.t.t.t.
- zal ravotten
- zult ravotten
- zal ravotten
- zullen ravotten
- zullen ravotten
- zullen ravotten
o.v.t.t.
- zou ravotten
- zou ravotten
- zou ravotten
- zouden ravotten
- zouden ravotten
- zouden ravotten
diversen
- ravot!
- ravot!
- geravot
- ravottend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor ravotten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
batifoler | dollen; ravotten; stoeien; wild rennen; wild spelen; zich uitleven | dollen; een poets bakken; gekheid uithalen; gekscheren; grappen; malligheid uithalen; robbedoezen; schertsen; streek uithalen |
faire le diable | dollen; ravotten; stoeien; wild rennen; wild spelen; zich uitleven | |
folâtrer | dollen; ravotten; stoeien; wild rennen; wild spelen; zich uitleven | dollen; een poets bakken; gekheid uithalen; gekscheren; grappen; malligheid uithalen; robbedoezen; schertsen; streek uithalen |
s'ébattre | dollen; ravotten; stoeien; wild rennen; wild spelen; zich uitleven |