Nederlands
Uitgebreide vertaling voor plus (Nederlands) in het Frans
plus:
-
plus (daarbovenop)
Vertaal Matrix voor plus:
Conjunction | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | en | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
et | en; plus | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
de plus | daarbovenop; plus | behalve dat; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarnaast; daarnevens; ernaast; tevens; verder; verder nog; voor de rest; voor het overige; voorts |
en outre | daarbovenop; plus | aan de andere kant; anderzijds; behalve dat; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarentegen; daarnaast; daarnevens; daartegenover; ernaast; verder; verder nog; voor de rest; voor het overige |
en plus | daarbovenop; plus | behalve dat; bij deze; bovendien; buitendien; daarbij; daarenboven; daarnaast; daarnevens; ernaast; hierbij; hiermee; met dit |
Synoniemen voor "plus":
Antoniemen van "plus":
Verwante definities voor "plus":
plus vorm van plussen:
-
plussen
Conjugations for plussen:
o.t.t.
- plus
- plust
- plust
- plussen
- plussen
- plussen
o.v.t.
- pluste
- pluste
- pluste
- plusten
- plusten
- plusten
v.t.t.
- heb geplust
- hebt geplust
- heeft geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
v.v.t.
- had geplust
- had geplust
- had geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
o.t.t.t.
- zal plussen
- zult plussen
- zal plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
o.v.t.t.
- zou plussen
- zou plussen
- zou plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
diversen
- plus!
- plust!
- geplust
- plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor plussen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
se casser la tête | plussen | aftobben; tobben |
se torturer l'esprit | plussen | aftobben; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren |