Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plak (Nederlands) in het Frans

plak:

plak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plak (moot; tranche)
    le tranche
    • tranche [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. de plak (medaille)
    la médaille
  3. de plak (lijm; kleefstof; kit; plaksel)
    la colle; l'agglutinant; l'adhésif
  4. de plak (reep chocolade; staaf; reep; tablet; pastille)
    la barre; le bâton; la barre de chocolat; le bâton de chocolat

Vertaal Matrix voor plak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adhésif kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel hechtpleister; kleefmiddel; kleefpasta; kleefpleister; plakmiddel; pleister
agglutinant kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel
barre pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet balie; balkonhek; balustrade; baton; chocolade; chocoladereep; gelid; gerecht; gerechtshof; getuigenbank; hof; lijn; linie; rechtbank; reep; rij; schreef; staaf; staf; stang; stok; streep; tribunaal
barre de chocolat pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet chocolade; chocoladereep; reep
bâton pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet baton; bâton; dirigeerstaf; duimstok; maatstaf; maatstok; reepje; staaf; staak; staf; stang; stok
bâton de chocolat pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet chocolade; chocoladereep; reep
colle kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel kleefmiddel; kleefpasta; plakmiddel; stijfsel
médaille medaille; plak corsage; decor; decoratie; draperie; garnering; gedenkpenning; geldstuk; gelukspenning; munt; muntstuk; onderscheidingsteken; opluistering; opsiering; ornamentiek; penning; sierwerk; teken; tooi; versiering; versiersel
tranche moot; plak; tranche boterham; pakje; pakket; plak brood; postpakket; snee; sneetje
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
tranche band
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adhésif klevend

Verwante woorden van "plak":


Wiktionary: plak

plak
noun
  1. Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage.

Cross Translation:
FromToVia
plak tranche slice — thin, broad piece cut off

plakken:

plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

  1. plakken (iets vastkleven; kleven; vastlijmen)
    attacher; adhérer; coller
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • adhérer werkwoord (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )
  2. plakken (aan elkaar kleven; vastplakken; aan elkaar hangen; )
    attacher; coller; se coller; adhérer; plaquer; ne pas décoller; s'attacher; engluer; s'attacher à
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )
    • se coller werkwoord
    • adhérer werkwoord (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • plaquer werkwoord (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • ne pas décoller werkwoord
    • s'attacher werkwoord
    • engluer werkwoord (englue, englues, engluons, engluez, )
    • s'attacher à werkwoord
  3. plakken (aaneenplakken; klitten; vastlijmen)
    coller; attacher; adhérer; engluer
    • coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • adhérer werkwoord (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • engluer werkwoord (englue, englues, engluons, engluez, )
  4. plakken (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; klitten)
    plaquer; se coller; engluer; coller ensemble
    • plaquer werkwoord (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • se coller werkwoord
    • engluer werkwoord (englue, englues, engluons, engluez, )
    • coller ensemble werkwoord
  5. plakken
    coller
    • coller werkwoord (colle, colles, collons, collez, )

Conjugations for plakken:

o.t.t.
  1. plak
  2. plakt
  3. plakt
  4. plakken
  5. plakken
  6. plakken
o.v.t.
  1. plakte
  2. plakte
  3. plakte
  4. plakten
  5. plakten
  6. plakten
v.t.t.
  1. heb geplakt
  2. hebt geplakt
  3. heeft geplakt
  4. hebben geplakt
  5. hebben geplakt
  6. hebben geplakt
v.v.t.
  1. had geplakt
  2. had geplakt
  3. had geplakt
  4. hadden geplakt
  5. hadden geplakt
  6. hadden geplakt
o.t.t.t.
  1. zal plakken
  2. zult plakken
  3. zal plakken
  4. zullen plakken
  5. zullen plakken
  6. zullen plakken
o.v.t.t.
  1. zou plakken
  2. zou plakken
  3. zou plakken
  4. zouden plakken
  5. zouden plakken
  6. zouden plakken
diversen
  1. plak!
  2. plakt!
  3. geplakt
  4. plakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plakken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het plakken (kleven; lijmen; vastkleven; vastlijmen)
    le collage; le fait de coller

Vertaal Matrix voor plakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
collage kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen collage
coller aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken
engluer aanplakken; vastplakken
fait de coller kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adhérer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aanhaken; aanhangen; aankleven; aankoppelen; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; vasthaken; vastkoppelen; vastlijmen
attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; inbinden; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aanbakken; aanbranden; aandrukken; aaneen plakken; aankleven; aanlijmen; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; inplakken; kitten; klitten; lijmen; opplakken; samenplakken; vastdrukken; vasthechten; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
coller ensemble aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken
engluer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
ne pas décoller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
plaquer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
s'attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken beijveren; hechten; lijmen; opplakken; vastgroeien; vasthechten; vastlijmen; vastplakken; wortel schieten; wortelen
s'attacher à aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aanhangen; aankoppelen; blijven bij; hechten aan; vastkoppelen
se coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken

Verwante woorden van "plakken":


Wiktionary: plakken

plakken
verb
  1. Être attacher, tenir à quelque chose.
  2. joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
  3. Traductions à trier suivant le sens.

Cross Translation:
FromToVia
plakken adhérer adhere — To stick fast or cleave
plakken coller paste — to insert a piece of text

Verwante vertalingen van plak