Nederlands
Uitgebreide vertaling voor passend zijn (Nederlands) in het Frans
passend zijn:
passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
passend zijn (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; passen; deugen)
être convenable; convenir; être apte à; être bon-
être convenable werkwoord
-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
être apte à werkwoord
-
être bon werkwoord
-
Conjugations for passend zijn:
o.t.t.
- ben passend
- bent passend
- is passend
- zijn passend
- zijn passend
- zijn passend
o.v.t.
- was passend
- was passend
- was passend
- waren passend
- waren passend
- waren passend
v.t.t.
- ben passend geweest
- bent passend geweest
- is passend geweest
- zijn passend geweest
- zijn passend geweest
- zijn passend geweest
v.v.t.
- was passend geweest
- was passend geweest
- was passend geweest
- waren passend geweest
- waren passend geweest
- waren passend geweest
o.t.t.t.
- zal passend zijn
- zult passend zijn
- zal passend zijn
- zullen passend zijn
- zullen passend zijn
- zullen passend zijn
o.v.t.t.
- zou passend zijn
- zou passend zijn
- zou passend zijn
- zouden passend zijn
- zouden passend zijn
- zouden passend zijn
diversen
- ben passend!
- weest passend!
- passend geweest
- passend zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor passend zijn:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
convenir | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | aanstaan; afspreken; arrangeren; bedisselen; behoren; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; gebruikelijk zijn; gelegen komen; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; prettig vinden; regelen; schikken; stroken; stroken met; toebehoren; uitkomen |
être apte à | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | aanstaan; bevallen; conveniëren; prettig vinden |
être bon | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | |
être convenable | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | aanstaan; behoren; betamen; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; passen; prettig vinden; toebehoren |