Nederlands
Uitgebreide vertaling voor oplezen (Nederlands) in het Frans
oplezen:
-
oplezen (openbaar maken; bekend maken; afkondigen; bekendmaken; aflezen; afroepen)
annoncer; publier; proclamer; rendre publique; notifier; promulguer-
annoncer werkwoord (annonce, annonces, annonçons, annoncez, annoncent, annonçais, annonçait, annoncions, annonciez, annonçaient, annonçai, annonças, annonça, annonçâmes, annonçâtes, annoncèrent, annoncerai, annonceras, annoncera, annoncerons, annoncerez, annonceront)
-
publier werkwoord (publie, publies, publions, publiez, publient, publiais, publiait, publiions, publiiez, publiaient, publiai, publias, publia, publiâmes, publiâtes, publièrent, publierai, publieras, publiera, publierons, publierez, publieront)
-
proclamer werkwoord (proclame, proclames, proclamons, proclamez, proclament, proclamais, proclamait, proclamions, proclamiez, proclamaient, proclamai, proclamas, proclama, proclamâmes, proclamâtes, proclamèrent, proclamerai, proclameras, proclamera, proclamerons, proclamerez, proclameront)
-
rendre publique werkwoord
-
notifier werkwoord (notifie, notifies, notifions, notifiez, notifient, notifiais, notifiait, notifiions, notifiiez, notifiaient, notifiai, notifias, notifia, notifiâmes, notifiâtes, notifièrent, notifierai, notifieras, notifiera, notifierons, notifierez, notifieront)
-
promulguer werkwoord (promulgue, promulgues, promulguons, promulguez, promulguent, promulguais, promulguait, promulguions, promulguiez, promulguaient, promulguai, promulguas, promulgua, promulguâmes, promulguâtes, promulguèrent, promulguerai, promulgueras, promulguera, promulguerons, promulguerez, promulgueront)
-
Conjugations for oplezen:
o.t.t.
- lees op
- leest op
- leest op
- lezen op
- lezen op
- lezen op
o.v.t.
- las op
- las op
- las op
- lazen op
- lazen op
- lazen op
v.t.t.
- heb opgelezen
- hebt opgelezen
- heeft opgelezen
- hebben opgelezen
- hebben opgelezen
- hebben opgelezen
v.v.t.
- had opgelezen
- had opgelezen
- had opgelezen
- hadden opgelezen
- hadden opgelezen
- hadden opgelezen
o.t.t.t.
- zal oplezen
- zult oplezen
- zal oplezen
- zullen oplezen
- zullen oplezen
- zullen oplezen
o.v.t.t.
- zou oplezen
- zou oplezen
- zou oplezen
- zouden oplezen
- zouden oplezen
- zouden oplezen
en verder
- ben opgelezen
- bent opgelezen
- is opgelezen
- zijn opgelezen
- zijn opgelezen
- zijn opgelezen
diversen
- lees op!
- leest op!
- opgelezen
- oplezend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
oplezen (aflezen)