Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opdragen (Nederlands) in het Frans

opdragen:

opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)

  1. opdragen (verordonneren; decreteren; bevelen; )
    dicter; ordonner; prescrire; enjoindre
    • dicter werkwoord (dicte, dictes, dictons, dictez, )
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • prescrire werkwoord (prescris, prescrit, prescrivons, prescrivez, )
    • enjoindre werkwoord (enjoins, enjoint, enjoignons, enjoignez, )
  2. opdragen (bevelen; gelasten; commanderen; )
    ordonner; décréter; assigner; dévouer; régir; charger; commander; sommer; consacrer à; obliger à; diriger
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • décréter werkwoord (décrète, décrètes, décrétons, décrétez, )
    • assigner werkwoord (assigne, assignes, assignons, assignez, )
    • dévouer werkwoord (dévoue, dévoues, dévouons, dévouez, )
    • régir werkwoord (régis, régit, régissons, régissez, )
    • charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • sommer werkwoord (somme, sommes, sommons, sommez, )
    • consacrer à werkwoord
    • obliger à werkwoord
    • diriger werkwoord (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
  3. opdragen (belasten)
    charger; importuner; accabler
    • charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )
    • importuner werkwoord (importune, importunes, importunons, importunez, )
    • accabler werkwoord (accable, accables, accablons, accablez, )
  4. opdragen (opdracht geven; instrueren; instructie geven)

Conjugations for opdragen:

o.t.t.
  1. draag op
  2. draagt op
  3. draagt op
  4. dragen op
  5. dragen op
  6. dragen op
o.v.t.
  1. droeg op
  2. droeg op
  3. droeg op
  4. droegen op
  5. droegen op
  6. droegen op
v.t.t.
  1. heb opgedragen
  2. hebt opgedragen
  3. heeft opgedragen
  4. hebben opgedragen
  5. hebben opgedragen
  6. hebben opgedragen
v.v.t.
  1. had opgedragen
  2. had opgedragen
  3. had opgedragen
  4. hadden opgedragen
  5. hadden opgedragen
  6. hadden opgedragen
o.t.t.t.
  1. zal opdragen
  2. zult opdragen
  3. zal opdragen
  4. zullen opdragen
  5. zullen opdragen
  6. zullen opdragen
o.v.t.t.
  1. zou opdragen
  2. zou opdragen
  3. zou opdragen
  4. zouden opdragen
  5. zouden opdragen
  6. zouden opdragen
en verder
  1. is opgedragen
diversen
  1. draag op!
  2. draagt op!
  3. opgedragen
  4. opdragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opdragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sommer aanschrijven; aanzeggen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accabler belasten; opdragen overbluffen; overdonderen
assigner bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen dagen; dagvaarden; gunnen; iets toekennen; toebedelen; toekennen; toewijzen; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen
charger belasten; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aandikken; aanklagen; aantijgen; beladen; beschuldigen; betichten; bevrachten; bezwaren; farceren; geweer laden; gewicht toevoegen; incrimineren; inladen; insinueren; laden; op iets laden; opblazen; opkloppen; opladen; opladen elektriciteit; opnieuw laden; opschroeven; opvullen; overdreven voorstellen; overdrijven; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken; verladen; verzwaren; vullen; zwaarder maken
charger une personne de quelque chose instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen
commander bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aanvoeren; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; iem. afdwingen; leiden; leiding geven; leidinggeven; macht uitoefenen; managen; ontrukken; onttrekken; orderen; overheersen; regeren; voorschrijven; voorzitten
consacrer à bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen toewijden
dicter bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; ingeven; voorschrijven
diriger bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aansturen; aanvoeren; administreren; begeleiden; beheren; besturen; bevel voeren over; commanderen; erdoor loodsen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leiding geven; leidinggeven; macht uitoefenen; managen; meevoeren; overheersen; regeren; rijden; voeren; voorzitten
donner charge de instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen
décréter bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen afkondigen; decreteren; ordonneren; uitvaardigen; verordenen; verordineren
dévouer bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
enjoindre bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren
importuner belasten; opdragen koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; ontrieven; pesten; plagen; sarren; tarten; teisteren; tergen; treiteren
instruer instructie geven; instrueren; opdracht geven; opdragen
obliger à bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen noodzaken tot
ordonner bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; ordenen; ordonneren; uitvaardigen; verordenen; verordineren; voorschrijven
prescrire bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; voorschrijven
régir bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
sommer bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aanmanen; aanmanen tot een verplichting; aanschrijven; aanzeggen; kennis geven; konde doen; manen; met aandrang herinneren; ontbieden; oproepen; rappelleren; sommeren

Wiktionary: opdragen

opdragen
Cross Translation:
FromToVia
opdragen charger charge — to assign a duty to
opdragen dédier dedicate — to address or inscribe (a literary work, for example) to another as a mark of respect or affection
opdragen assigner set — to devise and assign work

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van opdragen