Nederlands

Uitgebreide vertaling voor lostornen (Nederlands) in het Frans

lostornen:

lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)

  1. lostornen (losmaken; uittrekken; uithalen; tornen; loskrijgen)
    dégager; détacher; débrancher; dételer; déconnecter; dénouer; dévisser; découdre; débrayer; curer; dégrafer; nettoyer; défaire; nettoyer à fond; enlever le fumier de
    • dégager werkwoord (dégage, dégages, dégagons, dégagez, )
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • débrancher werkwoord (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • dételer werkwoord (dételle, dételles, dételons, dételez, )
    • déconnecter werkwoord (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
    • dénouer werkwoord (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, )
    • dévisser werkwoord (dévisse, dévisses, dévissons, dévissez, )
    • découdre werkwoord (découds, découd, décousons, décousez, )
    • débrayer werkwoord (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • curer werkwoord (cure, cures, curons, curez, )
    • dégrafer werkwoord (dégrafe, dégrafes, dégrafons, dégrafez, )
    • nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
    • défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • nettoyer à fond werkwoord

Conjugations for lostornen:

o.t.t.
  1. torn los
  2. tornt los
  3. tornt los
  4. tornen los
  5. tornen los
  6. tornen los
o.v.t.
  1. tornde los
  2. tornde los
  3. tornde los
  4. tornden los
  5. tornden los
  6. tornden los
v.t.t.
  1. heb losgetornd
  2. hebt losgetornd
  3. heeft losgetornd
  4. hebben losgetornd
  5. hebben losgetornd
  6. hebben losgetornd
v.v.t.
  1. had losgetornd
  2. had losgetornd
  3. had losgetornd
  4. hadden losgetornd
  5. hadden losgetornd
  6. hadden losgetornd
o.t.t.t.
  1. zal lostornen
  2. zult lostornen
  3. zal lostornen
  4. zullen lostornen
  5. zullen lostornen
  6. zullen lostornen
o.v.t.t.
  1. zou lostornen
  2. zou lostornen
  3. zou lostornen
  4. zouden lostornen
  5. zouden lostornen
  6. zouden lostornen
en verder
  1. ben losgetornd
  2. bent losgetornd
  3. is losgetornd
  4. zijn losgetornd
  5. zijn losgetornd
  6. zijn losgetornd
diversen
  1. torn los!
  2. tornt los!
  3. losgetornd
  4. lostornend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lostornen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. lostornen
    le fait de défiler; le fait de débâtir d'un fil à coudre

Vertaal Matrix voor lostornen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
débrayer loskoppelen
dégager wegruimen
fait de débâtir d'un fil à coudre lostornen
fait de défiler lostornen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
curer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken baggeren; uitbaggeren
débrancher loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
débrayer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; debrayeren; eruitstappen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
déconnecter loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verbinding verbreken
découdre loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
défaire loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; breken; desintegreren; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; neerhalen; omverhalen; ontknopen; opbreken; openschroeven; opgeven; ophouden; opstappen; scheiden; slopen; stoppen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vertrekken; weggaan
dégager loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afscheiden; afvoeren; banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; loskrijgen; losmaken; loswerken; lozen; scheiden; tewerkstellen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; uitzenden; verlossen; vrijmaken; vrijvechten; wegstoten; wegtrappen
dégrafer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; ontnieten; opgeven; ophouden; stoppen
dénouer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; nullificeren; ondervangen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontsluiten; ontwarren; opendoen; openen; openmaken; openstellen; opheffen; oplossen; scheiden; teniet doen; toegankelijk maken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verijdelen; vernietigen; vrijgeven
détacher loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; vertrekken; weggaan
dételer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
dévisser loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afschroeven; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; losdraaien; losschroeven; ontsluiten; opendraaien; openen; openschroeven; opgeven; ophouden; stoppen; tewerkstellen; uitzenden
enlever le fumier de loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken stalmesten
nettoyer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afboenen; afdekken; afnemen; afruimen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; zuiveren
nettoyer à fond loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken opruimen; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; stalmesten; uitmesten; uitruimen; zuiveren