Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kleed (Nederlands) in het Frans
kleed:
Vertaal Matrix voor kleed:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
tapis | kleed | gras; grasmat; karpet; mat; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes; tapijt; tapijten; tapijtje; vloerbedekking; vloerkleed; vloermat |
Verwante woorden van "kleed":
kleed vorm van kleden:
-
kleden (zich tooien; uitmonsteren; zich kleden)
se vêtir; habiller; parer; s'habiller-
se vêtir werkwoord
-
habiller werkwoord (habille, habilles, habillons, habillez, habillent, habillais, habillait, habillions, habilliez, habillaient, habillai, habillas, habilla, habillâmes, habillâtes, habillèrent, habillerai, habilleras, habillera, habillerons, habillerez, habilleront)
-
parer werkwoord (pare, pares, parons, parez, parent, parais, parait, parions, pariez, paraient, parai, paras, para, parâmes, parâtes, parèrent, parerai, pareras, parera, parerons, parerez, pareront)
-
s'habiller werkwoord
-
Conjugations for kleden:
o.t.t.
- kleed
- kleedt
- kleedt
- kleden
- kleden
- kleden
o.v.t.
- kleedde
- kleedde
- kleedde
- kleedden
- kleedden
- kleedden
v.t.t.
- heb gekleed
- hebt gekleed
- heeft gekleed
- hebben gekleed
- hebben gekleed
- hebben gekleed
v.v.t.
- had gekleed
- had gekleed
- had gekleed
- hadden gekleed
- hadden gekleed
- hadden gekleed
o.t.t.t.
- zal kleden
- zult kleden
- zal kleden
- zullen kleden
- zullen kleden
- zullen kleden
o.v.t.t.
- zou kleden
- zou kleden
- zou kleden
- zouden kleden
- zouden kleden
- zouden kleden
en verder
- ben gekleed
- bent gekleed
- is gekleed
- zijn gekleed
- zijn gekleed
- zijn gekleed
diversen
- kleed!
- kleedt!
- gekleed
- kledend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het kleden (aankleden; aandoen; aantrekken)
Vertaal Matrix voor kleden:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
habillement | aandoen; aankleden; aantrekken; kleden | gewaad; kleding; kleren; plunje; tenue |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
habiller | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | aandoen; aankleden; aantrekken |
parer | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | afweren; make-up aanbrengen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; optutten; pareren; tooien; verdedigen; verfraaien; verluchten; verweren; weren; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren |
s'habiller | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | aandoen; aankleden; aantrekken; zich aankleden |
se vêtir | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | aandoen; aankleden; aantrekken |
- | aankleden |