Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kiften (Nederlands) in het Frans
kiften:
-
kiften (ruzie maken; ruziën; twisten; krakelen; kijven)
se disputer; se quereller; argumenter; se chamailler-
se disputer werkwoord
-
se quereller werkwoord
-
argumenter werkwoord (argumente, argumentes, argumentons, argumentez, argumentent, argumentais, argumentait, argumentions, argumentiez, argumentaient, argumentai, argumentas, argumenta, argumentâmes, argumentâtes, argumentèrent, argumenterai, argumenteras, argumentera, argumenterons, argumenterez, argumenteront)
-
se chamailler werkwoord
-
-
kiften (kibbelen)
Conjugations for kiften:
o.t.t.
- kift
- kift
- kift
- kiften
- kiften
- kiften
o.v.t.
- kiftte
- kiftte
- kiftte
- kiftten
- kiftten
- kiftten
v.t.t.
- heb gekift
- hebt gekift
- heeft gekift
- hebben gekift
- hebben gekift
- hebben gekift
v.v.t.
- had gekift
- had gekift
- had gekift
- hadden gekift
- hadden gekift
- hadden gekift
o.t.t.t.
- zal kiften
- zult kiften
- zal kiften
- zullen kiften
- zullen kiften
- zullen kiften
o.v.t.t.
- zou kiften
- zou kiften
- zou kiften
- zouden kiften
- zouden kiften
- zouden kiften
diversen
- kift!
- kift!
- gekift
- kiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor kiften:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
argumenter | kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten | argumenteren; beredeneren; betogen; beweren; debatteren; demonstreren; discussiëren; disputeren; pretenderen; redeneren; redetwisten; stellen; twisten; verklaren; voorgeven |
se chamailler | kibbelen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten | bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten |
se disputer | kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten | bakkeleien; bekvechten; beledigen; hakketakken; ruzieën; schelden; twisten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden |
se quereller | kibbelen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten | bakkeleien; beledigen; duelleren; kampen; knokken; matten; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vechten |