Nederlands
Uitgebreide vertaling voor inbinden (Nederlands) in het Frans
inbinden:
-
inbinden (boekbinden; binden)
ligoter; rélier; lier; attacher-
ligoter werkwoord (ligote, ligotes, ligotons, ligotez, ligotent, ligotais, ligotait, ligotions, ligotiez, ligotaient, ligotai, ligotas, ligota, ligotâmes, ligotâtes, ligotèrent, ligoterai, ligoteras, ligotera, ligoterons, ligoterez, ligoteront)
-
rélier werkwoord
-
lier werkwoord (lie, lies, lions, liez, lient, liais, liait, liions, liiez, liaient, liai, lias, lia, liâmes, liâtes, lièrent, lierai, lieras, liera, lierons, lierez, lieront)
-
attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, attachent, attachais, attachait, attachions, attachiez, attachaient, attachai, attachas, attacha, attachâmes, attachâtes, attachèrent, attacherai, attacheras, attachera, attacherons, attacherez, attacheront)
-
-
inbinden (door koken dikker maken; verdikken; door koken verdikken; indikken; inkoken)
épaissir en bouillant; rendre épais; réduire en bouillant-
épaissir en bouillant werkwoord
-
rendre épais werkwoord
-
réduire en bouillant werkwoord
-
-
inbinden (zich bedwingen)
se retenir; se contenir; se contraindre-
se retenir werkwoord
-
se contenir werkwoord
-
se contraindre werkwoord
-
Conjugations for inbinden:
o.t.t.
- bind in
- bindt in
- bindt in
- binden in
- binden in
- binden in
o.v.t.
- bond in
- bond in
- bond in
- bonden in
- bonden in
- bonden in
v.t.t.
- ben ingebonden
- bent ingebonden
- is ingebonden
- zijn ingebonden
- zijn ingebonden
- zijn ingebonden
v.v.t.
- was ingebonden
- was ingebonden
- was ingebonden
- waren ingebonden
- waren ingebonden
- waren ingebonden
o.t.t.t.
- zal inbinden
- zult inbinden
- zal inbinden
- zullen inbinden
- zullen inbinden
- zullen inbinden
o.v.t.t.
- zou inbinden
- zou inbinden
- zou inbinden
- zouden inbinden
- zouden inbinden
- zouden inbinden
en verder
- heb ingebonden
- hebt ingebonden
- heeft ingebonden
- hebben ingebonden
- hebben ingebonden
- hebben iingebonden
diversen
- bind in!
- bindt in!
- ingebonden
- inbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze