Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gezeur (Nederlands) in het Frans

gezeur:

gezeur [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gezeur (gemier)
    le rabâchage; le tripotage
  2. het gezeur (gedram; gezanik)
    l'ennuis; l'embêtements; l'emmerdement; l'histoires; la jérémiades
  3. het gezeur (gezanik; gemekker)
    l'emmerdement; la pagaille; l'emmerdes; l'histoires; la jérémiades; l'embêtements; la chinoiseries
  4. het gezeur (gezever; gemekker)
    le rabâchage; le plaintes; la lamentations

Vertaal Matrix voor gezeur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chinoiseries gemekker; gezanik; gezeur geklieder; kliederen; rompslomp; veel gedoe
embêtements gedram; gemekker; gezanik; gezeur moeilijkheden; problemen; sores; zorgen
emmerdement gedram; gemekker; gezanik; gezeur gechicaneer; gelazer; narigheid; rottigheid; trammelant
emmerdes gemekker; gezanik; gezeur
ennuis gedram; gezanik; gezeur conditie; ellende; gelazer; getob; malheur; moeilijkheden; narigheden; narigheid; ongeluk; ongemakken; ongerieven; onheil; onspoed; pech; problemen; ramp; rampspoed; rompslomp; sores; staat; tegenslag; tegenspoed; terugslagen; toestand; trammelant; veel gedoe; zorgen
histoires gedram; gemekker; gezanik; gezeur aangelegenheden; affaires; gebakkelei; gehakketak; gekif; gekijf; gekrakeel; geruzie; rompslomp; veel gedoe; zaken
jérémiades gedram; gemekker; gezanik; gezeur elegie; gehuil; gejammer; gejank; geweeklaag; geween; klaaglied; treurdicht; treurlied; treurzang
lamentations gemekker; gezeur; gezever geblaat; gebrom; gehuil; gejammer; gejank; gekanker; gekerm; geklaag; gekreun; gelamenteer; gemekker; gemopper; gesteun; geweeklaag; geween; jammerklacht; klaaglied; treurdicht; treurlied; treurzang; weeklacht
pagaille gemekker; gezanik; gezeur bende; broddelwerk; chaos; doolhof; drukte; gedoe; geflikflooi; geklodder; gerotzooi; heksenketel; keet; kladwerk; knoeiboel; knoeiwerk; knutselwerk; labyrint; omhaal; prutswerk; puinhoop; puinzooi; regelloosheid; rommel; rommelig gedoe; rommelzooi; rotzooi; soepzootje; troep; wanorde; wanordelijkheid; warboel; warhoop; warnet; warwinkel; zooi; zooitje; zootje
plaintes gemekker; gezeur; gezever aanklacht; beschuldiging; geblaat; gebrom; gehuil; gejammer; gejank; gekanker; geklaag; gelamenteer; gemekker; gemopper; geween; tenlastelegging
rabâchage gemekker; gemier; gezeur; gezever
tripotage gemier; gezeur afdingen; afpingelarij; gebroddel; geklungel; geritsel; gerommel; gescharrel; gesjacher; handjeklap

Wiktionary: gezeur

gezeur
noun
  1. Ce qui survenir de fâcheux dans une affaire, ce qui résulter de fâcheux d’un parti qu’on prend.