Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
-
geslepen:
- vilain; méchant; rusé; malin; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres; plat; lisse; égal; tout net; sans égards; uniformément; sans détours; sans cérémonies; uniforme; raffiné; aiguisé; malicieux; taillé; fin; poli; calculateur; avec ruse; avec astuce; astucieux; calculé; astucieusement; roublard; hiberné
- slijpen:
- slepen:
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor geslepen (Nederlands) in het Frans
geslepen:
-
geslepen (doortrapt; gemeen; achterbaks; sluw; geraffineerd; uitgekookt; snood; slinks; stiekem; leep; gewiekst; geniepig; listig; gehaaid; gluiperig)
vilain; méchant; rusé; malin; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres-
vilain bijvoeglijk naamwoord
-
méchant bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
hypocrite bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
perfide bijvoeglijk naamwoord
-
bas bijvoeglijk naamwoord
-
miteux bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
minable bijvoeglijk naamwoord
-
traître bijvoeglijk naamwoord
-
vil bijvoeglijk naamwoord
-
roué bijvoeglijk naamwoord
-
bassement bijvoeglijk naamwoord
-
perfidement bijvoeglijk naamwoord
-
sournois bijvoeglijk naamwoord
-
fieffé bijvoeglijk naamwoord
-
vilainement bijvoeglijk naamwoord
-
à la dérobée bijvoeglijk naamwoord
-
traîtreusement bijvoeglijk naamwoord
-
à l'insu des autres bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (vlak; effen; gelijk; egaal; glad; strak; plat; vlakuit)
plat; lisse; égal; tout net; sans égards; uniformément; sans détours; sans cérémonies; uniforme-
plat bijvoeglijk naamwoord
-
lisse bijvoeglijk naamwoord
-
égal bijvoeglijk naamwoord
-
tout net bijvoeglijk naamwoord
-
sans égards bijvoeglijk naamwoord
-
uniformément bijvoeglijk naamwoord
-
sans détours bijvoeglijk naamwoord
-
sans cérémonies bijvoeglijk naamwoord
-
uniforme bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (listig; sluw; geraffineerd; arglistig; doortrapt; slinks; link; leep)
-
geslepen (gladgeslepen; gepolijst; gladgemaakt)
-
geslepen (leep; sluw; gewiekst; gehaaid)
futé; malin; rusé; calculateur; avec ruse; avec astuce; fin; astucieux; aiguisé; sournoisement; calculé; astucieusement; roublard-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
calculateur bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
avec astuce bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
aiguisé bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
calculé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (doorgewinterd; door en door; geroutineerd; uitgeslapen)
Vertaal Matrix voor geslepen:
Verwante woorden van "geslepen":
slijpen:
-
slijpen (wetten; aanzetten; scherpen)
affûter; polir; tailler; aiguiser; affiler; limer-
affûter werkwoord (affûte, affûtes, affûtons, affûtez, affûtent, affûtais, affûtait, affûtions, affûtiez, affûtaient, affûtai, affûtas, affûta, affûtâmes, affûtâtes, affûtèrent, affûterai, affûteras, affûtera, affûterons, affûterez, affûteront)
-
polir werkwoord (polis, polit, polissons, polissez, polissent, polissais, polissait, polissions, polissiez, polissaient, polîmes, polîtes, polirent, polirai, poliras, polira, polirons, polirez, poliront)
-
tailler werkwoord (taille, tailles, taillons, taillez, taillent, taillais, taillait, taillions, tailliez, taillaient, taillai, taillas, tailla, taillâmes, taillâtes, taillèrent, taillerai, tailleras, taillera, taillerons, taillerez, tailleront)
-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
affiler werkwoord (affile, affiles, affilons, affilez, affilent, affilais, affilait, affilions, affiliez, affilaient, affilai, affilas, affila, affilâmes, affilâtes, affilèrent, affilerai, affileras, affilera, affilerons, affilerez, affileront)
-
limer werkwoord (lime, limes, limons, limez, liment, limais, limait, limions, limiez, limaient, limai, limas, lima, limâmes, limâtes, limèrent, limerai, limeras, limera, limerons, limerez, limeront)
-
-
slijpen (scherp maken)
aiguiser; affûter; affiler-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
affûter werkwoord (affûte, affûtes, affûtons, affûtez, affûtent, affûtais, affûtait, affûtions, affûtiez, affûtaient, affûtai, affûtas, affûta, affûtâmes, affûtâtes, affûtèrent, affûterai, affûteras, affûtera, affûterons, affûterez, affûteront)
-
affiler werkwoord (affile, affiles, affilons, affilez, affilent, affilais, affilait, affilions, affiliez, affilaient, affilai, affilas, affila, affilâmes, affilâtes, affilèrent, affilerai, affileras, affilera, affilerons, affilerez, affileront)
-
-
slijpen (aanslijpen)
aiguiser; appointer-
aiguiser werkwoord (aiguise, aiguises, aiguisons, aiguisez, aiguisent, aiguisais, aiguisait, aiguisions, aiguisiez, aiguisaient, aiguisai, aiguisas, aiguisa, aiguisâmes, aiguisâtes, aiguisèrent, aiguiserai, aiguiseras, aiguisera, aiguiserons, aiguiserez, aiguiseront)
-
appointer werkwoord (appointe, appointes, appointons, appointez, appointent, appointais, appointait, appointions, appointiez, appointaient, appointai, appointas, appointa, appointâmes, appointâtes, appointèrent, appointerai, appointeras, appointera, appointerons, appointerez, appointeront)
-
Conjugations for slijpen:
o.t.t.
- slijp
- slijpt
- slijpt
- slijpen
- slijpen
- slijpen
o.v.t.
- slijpte
- slijpte
- slijpte
- slijpten
- slijpten
- slijpten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slijpen
- zult slijpen
- zal slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
o.v.t.t.
- zou slijpen
- zou slijpen
- zou slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- slijp!
- slijpt!
- geslepen
- slijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
slijpen (wegslijpen)
Vertaal Matrix voor slijpen:
Wiktionary: slijpen
slijpen
Cross Translation:
verb
-
aiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
-
rendre aigu.
-
Passer (quelque chose) à la meule.
-
couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slijpen | → aiguiser | ↔ hone — to sharpen with a hone |
• slijpen | → affiler; affûter; aiguiser | ↔ sharpen — to make sharp |
slepen:
-
slepen
remorquer; traîner-
remorquer werkwoord (remorque, remorques, remorquons, remorquez, remorquent, remorquais, remorquait, remorquions, remorquiez, remorquaient, remorquai, remorquas, remorqua, remorquâmes, remorquâtes, remorquèrent, remorquerai, remorqueras, remorquera, remorquerons, remorquerez, remorqueront)
-
traîner werkwoord (traîne, traînes, traînons, traînez, traînent, traînais, traînait, traînions, traîniez, traînaient, traînai, traînas, traîna, traînâmes, traînâtes, traînèrent, traînerai, traîneras, traînera, traînerons, traînerez, traîneront)
-
-
slepen
faire glisser-
faire glisser werkwoord
-
Conjugations for slepen:
o.t.t.
- sleep
- sleept
- sleept
- slepen
- slepen
- slepen
o.v.t.
- sleepte
- sleepte
- sleepte
- sleepten
- sleepten
- sleepten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slepen
- zult slepen
- zal slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
o.v.t.t.
- zou slepen
- zou slepen
- zou slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- sleep!
- sleept!
- geslepen
- slepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het slepen (wegslepen)
Vertaal Matrix voor slepen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
remorquer | slepen; wegslepen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
faire glisser | slepen | schuiven; voortschuiven |
remorquer | slepen | |
traîner | slepen | aanslepen; aarzelen; dralen; drentelen; dubben; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; trekken; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; weifelen; zeulen |
Verwante woorden van "slepen":
Wiktionary: slepen
Computer vertaling door derden: