Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fulmineren (Nederlands) in het Frans

fulmineren:

fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

  1. fulmineren (tieren; razen; tekeergaan; te keer gaan)
    tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; insulter; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; tonner contre; faire du tapage; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre
    • tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • bouillonner werkwoord (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter werkwoord
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
    • crier fort werkwoord
    • tonner contre werkwoord
    • faire du tapage werkwoord
    • lâcher des jurons werkwoord
  2. fulmineren (vuilbekken)
    fulminer; faire rage; râler contre; faire du tapage; dire des cochonneries; dire des obscénités
  3. fulmineren (tekeergaan; razen; tieren)
    tempêter; se déchaîner contre; hurler; gronder; bouillonner; fulminer; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge
    • tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • bouillonner werkwoord (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter werkwoord
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
    • crier fort werkwoord
    • faire du tapage werkwoord
    • tonner contre werkwoord
    • lâcher des jurons werkwoord

Conjugations for fulmineren:

o.t.t.
  1. fulmineer
  2. fulmineert
  3. fulmineert
  4. fulmineren
  5. fulmineren
  6. fulmineren
o.v.t.
  1. fulmineerde
  2. fulmineerde
  3. fulmineerde
  4. fulmineerden
  5. fulmineerden
  6. fulmineerden
v.t.t.
  1. heb gefulmineerd
  2. hebt gefulmineerd
  3. heeft gefulmineerd
  4. hebben gefulmineerd
  5. hebben gefulmineerd
  6. hebben gefulmineerd
v.v.t.
  1. had gefulmineerd
  2. had gefulmineerd
  3. had gefulmineerd
  4. hadden gefulmineerd
  5. hadden gefulmineerd
  6. hadden gefulmineerd
o.t.t.t.
  1. zal fulmineren
  2. zult fulmineren
  3. zal fulmineren
  4. zullen fulmineren
  5. zullen fulmineren
  6. zullen fulmineren
o.v.t.t.
  1. zou fulmineren
  2. zou fulmineren
  3. zou fulmineren
  4. zouden fulmineren
  5. zouden fulmineren
  6. zouden fulmineren
diversen
  1. fulmineer!
  2. fulmineert!
  3. gefulmineerd
  4. fulminerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fulmineren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouillonner fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; het uitgillen; opborrelen; opwellen; uitroepen; uitschreeuwen
crier fort fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
dire des cochonneries fulmineren; vuilbekken
dire des obscénités fulmineren; vuilbekken
faire du tapage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken foeteren
faire rage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken brullen; donderen; foeteren; het uitgillen; kwaad zijn; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woedend zijn
fulminer fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken brullen; donderen; foeteren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; uitvaren tegen; woedend zijn
gronder fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; brommen; brullen; grommen; het uitgillen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; kwalijk nemen; laken; mopperen; morren; nadragen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen; terechtwijzen; uitroepen; uitschreeuwen; vermanen; voor de voeten gooien
hurler fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; blèren; brullen; bulderen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; razen; schreeuwen; snikken; tekeergaan; uitbrullen; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
injurier fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; foeteren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; schaden; schelden; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; donderen; foeteren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; zeer doen
lâcher des jurons fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren vloeken
mugir fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren balken; brullen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; loeien; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
râler contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken beledigen; donderen; foeteren; schelden; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren
s'emporter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren opstuiven; opvliegen
se déchaîner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
se fâcher tout rouge fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
tempêter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; stormen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woeden; woedend zijn
tonner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
vociférer fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; foeteren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woedend zijn

Wiktionary: fulmineren

fulmineren
verb
  1. razen, tekeergaan, tieren