Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor fluctueren (Nederlands) in het Frans
fluctueren:
-
fluctueren (variëren)
fluctuer; vaciller; osciller; tituber-
fluctuer werkwoord (fluctue, fluctues, fluctuons, fluctuez, fluctuent, fluctuais, fluctuait, fluctuions, fluctuiez, fluctuaient, fluctuai, fluctuas, fluctua, fluctuâmes, fluctuâtes, fluctuèrent, fluctuerai, fluctueras, fluctuera, fluctuerons, fluctuerez, fluctueront)
-
vaciller werkwoord (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, vacillent, vacillais, vacillait, vacillions, vacilliez, vacillaient, vacillai, vacillas, vacilla, vacillâmes, vacillâtes, vacillèrent, vacillerai, vacilleras, vacillera, vacillerons, vacillerez, vacilleront)
-
osciller werkwoord (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, oscillent, oscillais, oscillait, oscillions, oscilliez, oscillaient, oscillai, oscillas, oscilla, oscillâmes, oscillâtes, oscillèrent, oscillerai, oscilleras, oscillera, oscillerons, oscillerez, oscilleront)
-
tituber werkwoord (titube, titubes, titubons, titubez, titubent, titubais, titubait, titubions, titubiez, titubaient, titubai, titubas, tituba, titubâmes, titubâtes, titubèrent, tituberai, tituberas, titubera, tituberons, tituberez, tituberont)
-
Conjugations for fluctueren:
o.t.t.
- fluctueer
- fluctueert
- fluctueert
- fluctueren
- fluctueren
- fluctueren
o.v.t.
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerden
- fluctueerden
- fluctueerden
v.t.t.
- heb gefluctueerd
- hebt gefluctueerd
- heeft gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
v.v.t.
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
- zal fluctueren
- zult fluctueren
- zal fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
o.v.t.t.
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
en verder
- is gefluctueerd
- zijn gefluctueerd
diversen
- fluctueer!
- fluctueert!
- gefluctueerd
- fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor fluctueren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fluctuer | fluctueren; variëren | heen en weer zwaaien; slingeren; zwaaien; zwenken |
osciller | fluctueren; variëren | bengelen; deinen; flakkeren; flikkeren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; vlammen; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken |
tituber | fluctueren; variëren | deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; waggelen; wiegen; zwaaien; zwenken |
vaciller | fluctueren; variëren | deinen; flakkeren; flikkeren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; vlammen; wankelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken |
Wiktionary: fluctueren
fluctueren
verb
-
onregelmatig variëren (binnen bepaalde grenzen), schommelen
- fluctueren → fluctuer