Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. fluctueren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fluctueren (Nederlands) in het Frans

fluctueren:

fluctueren werkwoord (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)

  1. fluctueren (variëren)
    fluctuer; vaciller; osciller; tituber
    • fluctuer werkwoord (fluctue, fluctues, fluctuons, fluctuez, )
    • vaciller werkwoord (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, )
    • osciller werkwoord (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, )
    • tituber werkwoord (titube, titubes, titubons, titubez, )

Conjugations for fluctueren:

o.t.t.
  1. fluctueer
  2. fluctueert
  3. fluctueert
  4. fluctueren
  5. fluctueren
  6. fluctueren
o.v.t.
  1. fluctueerde
  2. fluctueerde
  3. fluctueerde
  4. fluctueerden
  5. fluctueerden
  6. fluctueerden
v.t.t.
  1. heb gefluctueerd
  2. hebt gefluctueerd
  3. heeft gefluctueerd
  4. hebben gefluctueerd
  5. hebben gefluctueerd
  6. hebben gefluctueerd
v.v.t.
  1. had gefluctueerd
  2. had gefluctueerd
  3. had gefluctueerd
  4. hadden gefluctueerd
  5. hadden gefluctueerd
  6. hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
  1. zal fluctueren
  2. zult fluctueren
  3. zal fluctueren
  4. zullen fluctueren
  5. zullen fluctueren
  6. zullen fluctueren
o.v.t.t.
  1. zou fluctueren
  2. zou fluctueren
  3. zou fluctueren
  4. zouden fluctueren
  5. zouden fluctueren
  6. zouden fluctueren
en verder
  1. is gefluctueerd
  2. zijn gefluctueerd
diversen
  1. fluctueer!
  2. fluctueert!
  3. gefluctueerd
  4. fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fluctueren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fluctuer fluctueren; variëren heen en weer zwaaien; slingeren; zwaaien; zwenken
osciller fluctueren; variëren bengelen; deinen; flakkeren; flikkeren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; vlammen; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken
tituber fluctueren; variëren deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; waggelen; wiegen; zwaaien; zwenken
vaciller fluctueren; variëren deinen; flakkeren; flikkeren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; vlammen; wankelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Wiktionary: fluctueren

fluctueren
verb
  1. onregelmatig variëren (binnen bepaalde grenzen), schommelen