Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fiks (Nederlands) in het Frans

fiks:

fiks bijvoeglijk naamwoord

  1. fiks (stevig gebouwd; solide; stevig; )
    fort; solide; costaud; robuste
  2. fiks (stevig; ferm; flink)
    ferme; vigoureux; fort; costaud; robuste; fermement; solide; stable; inébranlable; solidement

Vertaal Matrix voor fiks:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
costaud dommekracht; hersenloze krachtpatser; krachtpatser; rouwdouwer
ferme boerderij; boerenbedrijf; boerenhoeve; boerenhofstede; boerenhuis; boerenwoning; dakstoel; hoeve
fort burcht; citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
costaud ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd breed; ferm; flink; fors; fysiek sterk; krachtig; potig; sterk; stevig; stoer; uit de kluiten gewassen
ferme ferm; fiks; flink; stevig absoluut; beslist; dapper; degelijk; doortastend; drastisch; energiek; ferm; fier; flink; fysiek sterk; geanimeerd; glorieus; groots; karaktervast; kordaat; krachtdadig; krachtig; levendig; moedig; moreel sterk; onvoorwaardelijk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; pertinent; prat; ronduit; solide; standvastig; stellig; sterk; stevig; ten enenmale; trots; vast en zeker; vastbesloten; vasthoudend; vaststaand; vief; vol energie; vol fut; volhardend; volstrekt; zeker
fermement ferm; fiks; flink; stevig dapper; doortastend; drastisch; ferm; flink; fysiek sterk; krachtdadig; krachtig; moedig; moreel sterk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; standvastig; sterk; stevig; vastbesloten; vasthoudend; volhardend
fort ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd behoorlijk; bijzonder; buitengemeen; buitengewoon; buitensporig; corpulent; danig; degelijk; dik; duchtig; energiek; erg; excessief; extreem; fantastisch; fel; flink; formidabel; fors; forse; geanimeerd; gekruid; gepeperd; geweldig; gezet; grievend; hard; hardop; hartig; heel erg; heftig; hevig; hogelijk; hoogst; intens; intensief; krachtig; krenkend; kruidig; kwetsend; lawaaierig; levendig; lijvig; luid; luid klinkend; luidruchtig; pittig; potig; prachtig; rumoerig; solide; stevig; stoer; ten zeerste; uitermate; uiterst; vet; vettig; vief; vol energie; vol fut; zeer; zwaarlijvig
inébranlable ferm; fiks; flink; stevig bestendig; ferm; kordaat; onaanvechtbaar; onbetwistbaar; onbuigzaam; onomstotelijk; onveranderlijk; onverzettelijk; onwankelbaar; onweerlegbaar; onwrikbaar; pal; rotsvast; standvastig; stijfkoppig; stug; taai; vasthoudend; volhardend
robuste ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd behoorlijk; betrouwbaar; breed; danig; degelijk; deugdelijk; duchtig; flink; fors; forse; grofgebouwd; kerngezond; potig; solide; stevig; stoer; uit de kluiten gewassen; zeer gezond
solide ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd aannemelijk; behoorlijk; bestendig; betrouwbaar; danig; dapper; degelijk; degelijke; deugdelijk; doorwrocht; duchtig; ferm; flink; fors; gedegen; gefundeerd; gegrond; hecht; kordaat; logisch; moedig; moreel sterk; onderlegd; onveranderlijk; op goede gronden steunend; potig; solide; standvastig; steekhoudend; stevig; stoer; van goede hoedanigheid
solidement ferm; fiks; flink; stevig aannemelijk; bestendig; degelijk; degelijke; ferm; flink; fors; gefundeerd; gegrond; kordaat; logisch; onveranderlijk; op goede gronden steunend; potig; solide; stabiel; standvastig; steekhoudend; stevig
stable ferm; fiks; flink; stevig bestendig; duurzaam; duurzame; gelijkblijvend; gelijkmatig; gestaag; hecht; onveranderlijk; stabiel; stevig
vigoureux ferm; fiks; flink; stevig dapper; doortastend; drastisch; ferm; flink; fors; fysiek sterk; intens; intensief; krachtdadig; krachtig; moedig; moreel sterk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; standvastig; sterk; stevig; vasthoudend; volhardend

Verwante woorden van "fiks":


Wiktionary: fiks

fiks

fiks vorm van fiksen:

fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
    réussir; arranger; savoir s'y prendre
    • réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, )
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • savoir s'y prendre werkwoord
  2. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
    réussir; parvenir; réussir à faire; achever; réussir à achever; finir
    • réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, )
    • parvenir werkwoord (parviens, parvient, parvenons, parvenez, )
    • réussir à faire werkwoord
    • achever werkwoord (achève, achèves, achevons, achevez, )
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
  3. fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
    reconstituer; réparer; mettre au point; remettre en état; restaurer; renouveler; dépanner; adapter; rénover; ajuster; pistonner; rapiécer; rétablir; régler; raccommoder; faire un prix d'ami à quelqu'un
    • reconstituer werkwoord (reconstitue, reconstitues, reconstituons, reconstituez, )
    • réparer werkwoord (répare, répares, réparons, réparez, )
    • mettre au point werkwoord
    • remettre en état werkwoord
    • restaurer werkwoord (restaure, restaures, restaurons, restaurez, )
    • renouveler werkwoord (renouvelle, renouvelles, renouvelons, renouvelez, )
    • dépanner werkwoord (dépanne, dépannes, dépannons, dépannez, )
    • adapter werkwoord (adapte, adaptes, adaptons, adaptez, )
    • rénover werkwoord (rénove, rénoves, rénovons, rénovez, )
    • ajuster werkwoord (ajuste, ajustes, ajustons, ajustez, )
    • pistonner werkwoord (pistonne, pistonnes, pistonnons, pistonnez, )
    • rapiécer werkwoord (rapièce, rapièces, rapiéçons, rapiécez, )
    • rétablir werkwoord (rétablis, rétablit, rétablissons, rétablissez, )
    • régler werkwoord (règle, règles, réglons, réglez, )
    • raccommoder werkwoord (raccommode, raccommodes, raccommodons, raccommodez, )

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fiksen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ajuster bevestiging; vastmaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achever fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afslijten door erop te zitten; afsluiten; afwerken; afzitten; betalen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; ophouden; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde dragen; ten einde schrijven; ten einde spelen; uitdragen; uitdrinken; vereffenen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; voldoen; voldragen; volledig maken; volmaken; voltooien
adapter fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bewerken; bijstellen; erin passen; herschrijven; inpassen; regelen; verstellen
ajuster fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; erin passen; fijn bewerken; gelijkschakelen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; inpassen; op maat snijden; regelen; toesnijden; verstellen
arranger fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afspreken; arrangeren; bedisselen; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen
dépanner fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; iemand vervangen; ondersteunen; seconderen; weldoen
faire un prix d'ami à quelqu'un fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren een voordeeltje gunnen; matsen
finir fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voorbijgaan; vreten
mettre au point fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afstellen; afstemmen; afwerken; beëindigen; bijstellen; completeren; een einde maken aan; eindigen; focussen; gelijkschakelen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; scherp stellen; scherp zetten; stoppen; verstellen; volbrengen; volmaken; voltooien
parvenir fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aflopen; bedingen; bewerkstelligen; eindigen; ejaculeren; fixen; klaarkomen; klaarspelen; lappen; slagen; succes hebben; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voltooien; voor elkaar krijgen; voorbijgaan
pistonner fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren verderhelpen; vooruithelpen
raccommoder fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; regelen; verstellen
rapiécer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijstellen; verstellen
reconstituer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren restaureren; wederopbouwen
remettre en état fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; innoveren; renoveren; restaureren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
renouveler fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; hernieuwen; herstellen; hervatten; herzien; in goede staat brengen; nieuw leven inblazen; opfrissen; opknappen; opnieuw beginnen; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; verfrissen; verkwikken; verlevendigen; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
restaurer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; renoveren; restaureren; terugdraaien; terugkeren; terugzetten; wederopbouwen
régler fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; aanzuiveren; afbetalen; afdoen; aflossen; afrekenen; afstellen; afstemmen; behandelen; betalen; bijleggen; bijstellen; effenen; egaliseren; gelijkschakelen; genoegdoen; goedmaken; iets afhandelen; in orde maken; inlossen; instellen; klaren; nabetalen; regelen; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; uitpraten; vereffenen; verrekenen; voldoen
rénover fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; hernieuwen; herstellen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; nieuw leven inblazen; opknappen; remplaceren; renoveren; repareren; restaureren; verbeteren; verbouwen; vernieuwen; vertimmeren; vervangen; verwisselen; wederopbouwen
réparer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijspijkeren; bijstellen; boeten; genoegdoen; goedmaken; herstellen; inhalen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen
rétablir fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren beteren; genezen van ziekte; helen; herstellen; hervinden; in orde brengen; in orde maken; leven beteren; opnieuw instellen; repareren; terugkeren; terugvinden; vernieuwen
réussir fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen aflopen; bedingen; bewerkstelligen; bloeien; fixen; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; klaarspelen; lappen; slagen; slagen voor; succes hebben; tot hoogconjunctuur komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voor elkaar krijgen; voorbijgaan
réussir à achever fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
réussir à faire fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
savoir s'y prendre fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen

fik:

fik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de fik (brand; vuur)
    l'incendie; le feu
    • incendie [le ~] zelfstandig naamwoord
    • feu [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
feu brand; fik; vuur bevlogenheid; bezieling; enthousiasme; felheid; geestdrift; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; heftigheid; hevigheid; hitte; intensiteit; kracht; overgave; passie; schieten; stoplicht; verkeerslicht; vlammenzee; vuren; vurigheid; vuur; vuurtje; vuurzee; warmte
incendie brand; fik; vuur binnenbrand; brand; vlammenzee; vuurzee
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
feu zaliger

Verwante woorden van "fik":