Nederlands
Uitgebreide vertaling voor drenzen (Nederlands) in het Frans
drenzen:
-
drenzen (dwingend huilen; jengelen; dreinen)
psalmodier; pleurnicher; geindre-
psalmodier werkwoord (psalmodie, psalmodies, psalmodions, psalmodiez, psalmodient, psalmodiais, psalmodiait, psalmodiions, psalmodiiez, psalmodiaient, psalmodiai, psalmodias, psalmodia, psalmodiâmes, psalmodiâtes, psalmodièrent, psalmodierai, psalmodieras, psalmodiera, psalmodierons, psalmodierez, psalmodieront)
-
pleurnicher werkwoord (pleurniche, pleurniches, pleurnichons, pleurnichez, pleurnichent, pleurnichais, pleurnichait, pleurnichions, pleurnichiez, pleurnichaient, pleurnichai, pleurnichas, pleurnicha, pleurnichâmes, pleurnichâtes, pleurnichèrent, pleurnicherai, pleurnicheras, pleurnichera, pleurnicherons, pleurnicherez, pleurnicheront)
-
geindre werkwoord (geins, geint, geignons, geignez, geignent, geignais, geignait, geignions, geigniez, geignaient, geignis, geignit, geignîmes, geignîtes, geignirent, geindrai, geindras, geindra, geindrons, geindrez, geindront)
-
Conjugations for drenzen:
o.t.t.
- drens
- drenst
- drenst
- drenzen
- drenzen
- drenzen
o.v.t.
- drensde
- drensde
- drensde
- drensden
- drensden
- drensden
v.t.t.
- heb gedrensd
- hebt gedrensd
- heeft gedrensd
- hebben gedrensd
- hebben gedrensd
- hebben gedrensd
v.v.t.
- had gedrensd
- had gedrensd
- had gedrensd
- hadden gedrensd
- hadden gedrensd
- hadden gedrensd
o.t.t.t.
- zal drenzen
- zult drenzen
- zal drenzen
- zullen drenzen
- zullen drenzen
- zullen drenzen
o.v.t.t.
- zou drenzen
- zou drenzen
- zou drenzen
- zouden drenzen
- zouden drenzen
- zouden drenzen
diversen
- drens!
- drenst!
- gedrensd
- drensend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor drenzen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
geindre | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen | brullen; emmeren; etteren; griepen; huilen; janken; kermen; klieren; kreunen; krijsen; schreien; steunen; uitgieren; zeiken |
pleurnicher | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen | brullen; emmeren; grienen; huilen; janken; krijsen; schreien; sniffelen; snikken; snotteren; tranen; tranen afscheiden; wenen |
psalmodier | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen | iets opdreunen; opdreunen; tekst snel afrafelen |