Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dramatiseren (Nederlands) in het Frans
dramatiseren:
-
dramatiseren
dramatiser; jouer; feindre; simuler; jouer la comédie-
dramatiser werkwoord (dramatise, dramatises, dramatisons, dramatisez, dramatisent, dramatisais, dramatisait, dramatisions, dramatisiez, dramatisaient, dramatisai, dramatisas, dramatisa, dramatisâmes, dramatisâtes, dramatisèrent, dramatiserai, dramatiseras, dramatisera, dramatiserons, dramatiserez, dramatiseront)
-
jouer werkwoord (joue, joues, jouons, jouez, jouent, jouais, jouait, jouions, jouiez, jouaient, jouai, jouas, joua, jouâmes, jouâtes, jouèrent, jouerai, joueras, jouera, jouerons, jouerez, joueront)
-
feindre werkwoord (feins, feint, feignons, feignez, feignent, feignais, feignait, feignions, feigniez, feignaient, feignis, feignit, feignîmes, feignîtes, feignirent, feindrai, feindras, feindra, feindrons, feindrez, feindront)
-
simuler werkwoord (simule, simules, simulons, simulez, simulent, simulais, simulait, simulions, simuliez, simulaient, simulai, simulas, simula, simulâmes, simulâtes, simulèrent, simulerai, simuleras, simulera, simulerons, simulerez, simuleront)
-
jouer la comédie werkwoord
-
Conjugations for dramatiseren:
o.t.t.
- dramatiseer
- dramatiseert
- dramatiseert
- dramatiseren
- dramatiseren
- dramatiseren
o.v.t.
- dramatiseerde
- dramatiseerde
- dramatiseerde
- dramatiseerden
- dramatiseerden
- dramatiseerden
v.t.t.
- heb gedramatiseerd
- hebt gedramatiseerd
- heeft gedramatiseerd
- hebben gedramatiseerd
- hebben gedramatiseerd
- hebben gedramatiseerd
v.v.t.
- had gedramatiseerd
- had gedramatiseerd
- had gedramatiseerd
- hadden gedramatiseerd
- hadden gedramatiseerd
- hadden gedramatiseerd
o.t.t.t.
- zal dramatiseren
- zult dramatiseren
- zal dramatiseren
- zullen dramatiseren
- zullen dramatiseren
- zullen dramatiseren
o.v.t.t.
- zou dramatiseren
- zou dramatiseren
- zou dramatiseren
- zouden dramatiseren
- zouden dramatiseren
- zouden dramatiseren
diversen
- dramatiseer!
- dramatiseert!
- gedramatiseerd
- dramatiserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze