Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doorzakken (Nederlands) in het Frans
doorzakken:
-
doorzakken (doorbuigen)
fléchir; courber; céder; s'affaisser-
fléchir werkwoord (fléchis, fléchit, fléchissons, fléchissez, fléchissent, fléchissais, fléchissait, fléchissions, fléchissiez, fléchissaient, fléchîmes, fléchîtes, fléchirent, fléchirai, fléchiras, fléchira, fléchirons, fléchirez, fléchiront)
-
courber werkwoord (courbe, courbes, courbons, courbez, courbent, courbais, courbait, courbions, courbiez, courbaient, courbai, courbas, courba, courbâmes, courbâtes, courbèrent, courberai, courberas, courbera, courberons, courberez, courberont)
-
céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, cèdent, cédais, cédait, cédions, cédiez, cédaient, cédai, cédas, céda, cédâmes, cédâtes, cédèrent, céderai, céderas, cédera, céderons, céderez, céderont)
-
s'affaisser werkwoord
-
Conjugations for doorzakken:
o.t.t.
- zak door
- zakt door
- zakt door
- zakken door
- zakken door
- zakken door
o.v.t.
- zakte door
- zakte door
- zakte door
- zakten door
- zakten door
- zakten door
v.t.t.
- ben doorgezakt
- bent doorgezakt
- is doorgezakt
- zijn doorgezakt
- zijn doorgezakt
- zijn doorgezakt
v.v.t.
- was doorgezakt
- was doorgezakt
- was doorgezakt
- waren doorgezakt
- waren doorgezakt
- waren doorgezakt
o.t.t.t.
- zal doorzakken
- zult doorzakken
- zal doorzakken
- zullen doorzakken
- zullen doorzakken
- zullen doorzakken
o.v.t.t.
- zou doorzakken
- zou doorzakken
- zou doorzakken
- zouden doorzakken
- zouden doorzakken
- zouden doorzakken
diversen
- zak door!
- zakt door!
- doorgezakt
- doorzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor doorzakken:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
courber | doorbuigen; doorzakken | buigen; eer betuigen; krom buigen; krombuigen; krommen; neigen; ombuigen; overhellen; overhellen tot een denkwijze; tenderen naar; uitwringen; verbuigen; welven; wringen |
céder | doorbuigen; doorzakken | afleggen; afstaan; als waar erkennen; bezwijken; cadeau doen; cadeau geven; capituleren; erkennen; het onderspit delven; opgeven; overgeven; schenken; strijd verliezen; tenondergaan; toegeven; uitleveren; wijken; zich overgeven; zwichten |
fléchir | doorbuigen; doorzakken | buigen; eer betuigen; krom buigen; krombuigen; krommen; neigen; omknikken; overhellen; overhellen tot een denkwijze; tenderen naar; uitwringen; wringen |
s'affaisser | doorbuigen; doorzakken | ineenzakken; ineenzijgen; kelderen; uitbuiken; uitzakken; verzakken; wegzakken; zakken; zakken in |