Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doormaken (Nederlands) in het Frans
doormaken:
-
doormaken
subir; connaître; souffrir; endurer; éprouver; vivre; traverser-
subir werkwoord (subis, subit, subissons, subissez, subissent, subissais, subissait, subissions, subissiez, subissaient, subîmes, subîtes, subirent, subirai, subiras, subira, subirons, subirez, subiront)
-
connaître werkwoord (connais, connaît, connaissons, connaissez, connaissent, connaissais, connaissait, connaissions, connaissiez, connaissaient, connus, connut, connûmes, connûtes, connurent, connaîtrai, connaîtras, connaîtra, connaîtrons, connaîtrez, connaîtront)
-
souffrir werkwoord (souffre, souffres, souffrons, souffrez, souffrent, souffrais, souffrait, souffrions, souffriez, souffraient, souffris, souffrit, souffrîmes, souffrîtes, souffrirent, souffrirai, souffriras, souffrira, souffrirons, souffrirez, souffriront)
-
endurer werkwoord (endure, endures, endurons, endurez, endurent, endurais, endurait, endurions, enduriez, enduraient, endurai, enduras, endura, endurâmes, endurâtes, endurèrent, endurerai, endureras, endurera, endurerons, endurerez, endureront)
-
éprouver werkwoord (éprouve, éprouves, éprouvons, éprouvez, éprouvent, éprouvais, éprouvait, éprouvions, éprouviez, éprouvaient, éprouvai, éprouvas, éprouva, éprouvâmes, éprouvâtes, éprouvèrent, éprouverai, éprouveras, éprouvera, éprouverons, éprouverez, éprouveront)
-
vivre werkwoord (vis, vit, vivons, vivez, vivent, vivais, vivait, vivions, viviez, vivaient, vécus, vécut, vécûmes, vécûtes, vécurent, vivrai, vivras, vivra, vivrons, vivrez, vivront)
-
traverser werkwoord (traverse, traverses, traversons, traversez, traversent, traversais, traversait, traversions, traversiez, traversaient, traversai, traversas, traversa, traversâmes, traversâtes, traversèrent, traverserai, traverseras, traversera, traverserons, traverserez, traverseront)
-
Conjugations for doormaken:
o.t.t.
- maak door
- maakt door
- maakt door
- maken door
- maken door
- maken door
o.v.t.
- maakte door
- maakte door
- maakte door
- maakten door
- maakten door
- maakten door
v.t.t.
- heb doorgemaakt
- hebt doorgemaakt
- heeft doorgemaakt
- hebben doorgemaakt
- hebben doorgemaakt
- hebben doorgemaakt
v.v.t.
- had doorgemaakt
- had doorgemaakt
- had doorgemaakt
- hadden doorgemaakt
- hadden doorgemaakt
- hadden doorgemaakt
o.t.t.t.
- zal doormaken
- zult doormaken
- zal doormaken
- zullen doormaken
- zullen doormaken
- zullen doormaken
o.v.t.t.
- zou doormaken
- zou doormaken
- zou doormaken
- zouden doormaken
- zouden doormaken
- zouden doormaken
diversen
- maak door!
- maakt door!
- doorgemaakt
- doormakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze