Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- doelen:
- doel:
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor doelen:
- objectifs
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doelen (Nederlands) in het Frans
doelen:
-
doelen
Conjugations for doelen:
o.t.t.
- doel
- doelt
- doelt
- doelen
- doelen
- doelen
o.v.t.
- doelde
- doelde
- doelde
- doelden
- doelden
- doelden
v.t.t.
- heb gedoeld
- hebt gedoeld
- heeft gedoeld
- hebben gedoeld
- hebben gedoeld
- hebben gedoeld
v.v.t.
- had gedoeld
- had gedoeld
- had gedoeld
- hadden gedoeld
- hadden gedoeld
- hadden gedoeld
o.t.t.t.
- zal doelen
- zult doelen
- zal doelen
- zullen doelen
- zullen doelen
- zullen doelen
o.v.t.t.
- zou doelen
- zou doelen
- zou doelen
- zouden doelen
- zouden doelen
- zouden doelen
diversen
- doel!
- doelt!
- gedoeld
- doelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor doelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
viser | doelen | aansturen; aansturen op; bedoelen; beogen; diepte loden; doel beogen; gericht werpen; ijveren; in een bep. richting plaatsen; mikken; mikken op; richten; streven; streven naar; ten doel hebben; viseren |
viser à | doelen | aansturen op; ambiëren; bedoelen; doel beogen; ergens iets mee willen zeggen; gericht werpen; ijveren; in een bep. richting plaatsen; mikken; mikken op; richten; streven; streven naar; viseren |
Verwante woorden van "doelen":
doel:
-
het doel (doeleinde; inzet; streven)
l'objectif; le but; le dévouement; l'intention; la tentative; la destination; l'enjeu; l'effort; la cible; l'application; la mise à prix; le dessein; la mise; la consécration -
het doel (zin; nut)
-
het doel (mikpunt; doelwit)
-
het doel (einddoel)
-
het doel (reisbestemming; bestemming; eindpunt)
-
het doel (beogen; streven; pogen; ambitie; aspiratie; azen; aansturen op; intentie; trachten; streven naar)
-
het doel
-
het doel
Vertaal Matrix voor doel:
Verwante woorden van "doel":
Synoniemen voor "doel":
Verwante definities voor "doel":
Wiktionary: doel
doel
Cross Translation:
noun
-
Objectif.
- but → doel; doelstelling; oogmerk
-
Cage dans laquelle on doit mettre la balle pour marquer.
-
Intention d’exécuter quelque chose (sens général)
-
Objectif
-
parole échanger dans la conversation.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• doel | → objectif | ↔ aim — Intention; purpose |
• doel | → cible | ↔ aim — point intended to be hit |
• doel | → cause | ↔ cause — goal, aim, principle |
• doel | → objectif; but | ↔ goal — result one is attempting to achieve |
• doel | → but | ↔ goal — in many sports, an area into which the players attempt to put an object |
• doel | → objectif; but | ↔ objective — goal |
• doel | → but; objectif | ↔ point — purpose or objective |
• doel | → but; objectif | ↔ purpose — target |
• doel | → but | ↔ Ziel — Ausrichtung oder Endpunkt einer Bestrebung |
• doel | → cible | ↔ Ziel — Objekt, das von einem Geschoss getroffen werden soll |
• doel | → fin; finalité; but | ↔ Zweck — Ziel, das mit einer Handlung, mit einem Vorgang oder mit einer sonstigen Maßnahme erreicht werden soll; Funktion, der etwas dienen soll |