Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- dineren:
-
diner:
- dîner; repas du soir; souper; repas; plat chaud; plat; mets
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dineren (Nederlands) in het Frans
dineren:
-
dineren (uitgebreid eten; tafelen)
dîner; manger copieusement; déjeuner; manger; être à table; consommer-
dîner werkwoord (dîne, dînes, dînons, dînez, dînent, dînais, dînait, dînions, dîniez, dînaient, dînai, dînas, dîna, dînâmes, dînâtes, dînèrent, dînerai, dîneras, dînera, dînerons, dînerez, dîneront)
-
manger copieusement werkwoord
-
déjeuner werkwoord (déjeune, déjeunes, déjeunons, déjeunez, déjeunent, déjeunais, déjeunait, déjeunions, déjeuniez, déjeunaient, déjeunai, déjeunas, déjeuna, déjeunâmes, déjeunâtes, déjeunèrent, déjeunerai, déjeuneras, déjeunera, déjeunerons, déjeunerez, déjeuneront)
-
manger werkwoord (mange, manges, mangeons, mangez, mangent, mangeais, mangeait, mangions, mangiez, mangeaient, mangeai, mangeas, mangea, mangeâmes, mangeâtes, mangèrent, mangerai, mangeras, mangera, mangerons, mangerez, mangeront)
-
être à table werkwoord
-
consommer werkwoord (consomme, consommes, consommons, consommez, consomment, consommais, consommait, consommions, consommiez, consommaient, consommai, consommas, consomma, consommâmes, consommâtes, consommèrent, consommerai, consommeras, consommera, consommerons, consommerez, consommeront)
-
Conjugations for dineren:
o.t.t.
- dineer
- dineert
- dineert
- dineren
- dineren
- dineren
o.v.t.
- dineerde
- dineerde
- dineerde
- dineerden
- dineerden
- dineerden
v.t.t.
- heb gedineerd
- hebt gedineerd
- heeft gedineerd
- hebben gedineerd
- hebben gedineerd
- hebben gedineerd
v.v.t.
- had gedineerd
- had gedineerd
- had gedineerd
- hadden gedineerd
- hadden gedineerd
- hadden gedineerd
o.t.t.t.
- zal dineren
- zult dineren
- zal dineren
- zullen dineren
- zullen dineren
- zullen dineren
o.v.t.t.
- zou dineren
- zou dineren
- zou dineren
- zouden dineren
- zouden dineren
- zouden dineren
diversen
- dineer!
- dineert!
- gedineerd
- dinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze