Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dichttrekken (Nederlands) in het Frans
dichttrekken:
-
dichttrekken (aantrekken)
tirer; revêtir; serrer; boucler; mettre; passer; sangler; fermer en tirant-
tirer werkwoord (tire, tires, tirons, tirez, tirent, tirais, tirait, tirions, tiriez, tiraient, tirai, tiras, tira, tirâmes, tirâtes, tirèrent, tirerai, tireras, tirera, tirerons, tirerez, tireront)
-
revêtir werkwoord (revêts, revêt, revêtons, revêtez, revêtent, revêtais, revêtait, revêtions, revêtiez, revêtaient, revêtis, revêtit, revêtîmes, revêtîtes, revêtirent, revêtirai, revêtiras, revêtira, revêtirons, revêtirez, revêtiront)
-
serrer werkwoord (serre, serres, serrons, serrez, serrent, serrais, serrait, serrions, serriez, serraient, serrai, serras, serra, serrâmes, serrâtes, serrèrent, serrerai, serreras, serrera, serrerons, serrerez, serreront)
-
boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, bouclent, bouclais, bouclait, bouclions, boucliez, bouclaient, bouclai, bouclas, boucla, bouclâmes, bouclâtes, bouclèrent, bouclerai, boucleras, bouclera, bouclerons, bouclerez, boucleront)
-
mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, mettent, mettais, mettait, mettions, mettiez, mettaient, mis, mit, mîmes, mîtes, mirent, mettrai, mettras, mettra, mettrons, mettrez, mettront)
-
passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, passent, passais, passait, passions, passiez, passaient, passai, passas, passa, passâmes, passâtes, passèrent, passerai, passeras, passera, passerons, passerez, passeront)
-
sangler werkwoord (sangle, sangles, sanglons, sanglez, sanglent, sanglais, sanglait, sanglions, sangliez, sanglaient, sanglai, sanglas, sangla, sanglâmes, sanglâtes, sanglèrent, sanglerai, sangleras, sanglera, sanglerons, sanglerez, sangleront)
-
fermer en tirant werkwoord
-
Conjugations for dichttrekken:
o.t.t.
- trek dicht
- trekt dicht
- trekt dicht
- trekken dicht
- trekken dicht
- trekken dicht
o.v.t.
- trok dicht
- trok dicht
- trok dicht
- trokken dicht
- trokken dicht
- trokken dicht
v.t.t.
- heb dichtgetrokken
- hebt dichtgetrokken
- heeft dichtgetrokken
- hebben dichtgetrokken
- hebben dichtgetrokken
- hebben dichtgetrokken
v.v.t.
- had dichtgetrokken
- had dichtgetrokken
- had dichtgetrokken
- hadden dichtgetrokken
- hadden dichtgetrokken
- hadden dichtgetrokken
o.t.t.t.
- zal dichttrekken
- zult dichttrekken
- zal dichttrekken
- zullen dichttrekken
- zullen dichttrekken
- zullen dichttrekken
o.v.t.t.
- zou dichttrekken
- zou dichttrekken
- zou dichttrekken
- zouden dichttrekken
- zouden dichttrekken
- zouden dichttrekken
en verder
- is dichtgetrokken
- zijn dichtgetrokken
diversen
- trek dicht!
- trekt dicht!
- dichtgetrokken
- dichttrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze