Nederlands
Uitgebreide vertaling voor deer (Nederlands) in het Frans
deren:
-
deren
blesser; léser; faire du tort à; porter préjudice à; faire du mal à quelqu'un-
blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, blessent, blessais, blessait, blessions, blessiez, blessaient, blessai, blessas, blessa, blessâmes, blessâtes, blessèrent, blesserai, blesseras, blessera, blesserons, blesserez, blesseront)
-
léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, lèsent, lésais, lésait, lésions, lésiez, lésaient, lésai, lésas, lésa, lésâmes, lésâtes, lésèrent, léserai, léseras, lésera, léserons, léserez, léseront)
-
faire du tort à werkwoord
-
porter préjudice à werkwoord
-
faire du mal à quelqu'un werkwoord
-
Conjugations for deren:
o.t.t.
- deer
- deert
- deert
- deren
- deren
- deren
o.v.t.
- deerde
- deerde
- deerde
- deerden
- deerden
- deerden
v.t.t.
- heb gedeerd
- hebt gedeerd
- heeft gedeerd
- hebben gedeerd
- hebben gedeerd
- hebben gedeerd
v.v.t.
- had gedeerd
- had gedeerd
- had gedeerd
- hadden gedeerd
- hadden gedeerd
- hadden gedeerd
o.t.t.t.
- zal deren
- zult deren
- zal deren
- zullen deren
- zullen deren
- zullen deren
o.v.t.t.
- zou deren
- zou deren
- zou deren
- zouden deren
- zouden deren
- zouden deren
diversen
- deer!
- deert!
- gedeerd
- derend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze