Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dagvaarden (Nederlands) in het Frans
dagvaarden:
-
dagvaarden
citer en justice; assigner; citer; appeler; traduire-
citer en justice werkwoord
-
assigner werkwoord (assigne, assignes, assignons, assignez, assignent, assignais, assignait, assignions, assigniez, assignaient, assignai, assignas, assigna, assignâmes, assignâtes, assignèrent, assignerai, assigneras, assignera, assignerons, assignerez, assigneront)
-
citer werkwoord (cite, cites, citons, citez, citent, citais, citait, citions, citiez, citaient, citai, citas, cita, citâmes, citâtes, citèrent, citerai, citeras, citera, citerons, citerez, citeront)
-
appeler werkwoord (appelle, appelles, appelons, appelez, appellent, appelais, appelait, appelions, appeliez, appelaient, appelai, appelas, appela, appelâmes, appelâtes, appelèrent, appellerai, appelleras, appellera, appellerons, appellerez, appelleront)
-
traduire werkwoord (traduis, traduit, traduisons, traduisez, traduisent, traduisais, traduisait, traduisions, traduisiez, traduisaient, traduisis, traduisit, traduisîmes, traduisîtes, traduisirent, traduirai, traduiras, traduira, traduirons, traduirez, traduiront)
-
Conjugations for dagvaarden:
o.t.t.
- dagvaard
- dagvaardt
- dagvaardt
- dagvaarden
- dagvaarden
- dagvaarden
o.v.t.
- dagvaardde
- dagvaardde
- dagvaardde
- dagvaardden
- dagvaardden
- dagvaardden
v.t.t.
- heb gedagvaard
- hebt gedagvaard
- heeft gedagvaard
- hebben gedagvaard
- hebben gedagvaard
- hebben gedagvaard
v.v.t.
- had gedagvaard
- had gedagvaard
- had gedagvaard
- hadden gedagvaard
- hadden gedagvaard
- hadden gedagvaard
o.t.t.t.
- zal dagvaarden
- zult dagvaarden
- zal dagvaarden
- zullen dagvaarden
- zullen dagvaarden
- zullen dagvaarden
o.v.t.t.
- zou dagvaarden
- zou dagvaarden
- zou dagvaarden
- zouden dagvaarden
- zouden dagvaarden
- zouden dagvaarden
en verder
- ben gedagvaard
- bent gedagvaard
- is gedagvaard
- zijn gedagvaard
- zijn gedagvaard
- zijn gedagvaard
diversen
- dagvaard!
- dagvaardt!
- gedagvaard
- dagvaardend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze