Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. breeuwen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor breeuwen (Nederlands) in het Frans

breeuwen:

breeuwen werkwoord (breeuw, breeuwt, breeuwde, breeuwden, gebreeuwd)

  1. breeuwen (dichten)
    boucher; calfeutrer; calfater
    • boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, )
    • calfeutrer werkwoord (calfeutre, calfeutres, calfeutrons, calfeutrez, )
    • calfater werkwoord (calfate, calfates, calfatons, calfatez, )

Conjugations for breeuwen:

o.t.t.
  1. breeuw
  2. breeuwt
  3. breeuwt
  4. breeuwen
  5. breeuwen
  6. breeuwen
o.v.t.
  1. breeuwde
  2. breeuwde
  3. breeuwde
  4. breeuwden
  5. breeuwden
  6. breeuwden
v.t.t.
  1. heb gebreeuwd
  2. hebt gebreeuwd
  3. heeft gebreeuwd
  4. hebben gebreeuwd
  5. hebben gebreeuwd
  6. hebben gebreeuwd
v.v.t.
  1. had gebreeuwd
  2. had gebreeuwd
  3. had gebreeuwd
  4. hadden gebreeuwd
  5. hadden gebreeuwd
  6. hadden gebreeuwd
o.t.t.t.
  1. zal breeuwen
  2. zult breeuwen
  3. zal breeuwen
  4. zullen breeuwen
  5. zullen breeuwen
  6. zullen breeuwen
o.v.t.t.
  1. zou breeuwen
  2. zou breeuwen
  3. zou breeuwen
  4. zouden breeuwen
  5. zouden breeuwen
  6. zouden breeuwen
diversen
  1. breeuw!
  2. breeuwt!
  3. gebreeuwd
  4. breeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor breeuwen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boucher slachter; slager; vleeshouwer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boucher breeuwen; dichten afsluiten; dichten; dichtkurken; gaten dichten; gaten stoppen; kurken; naar einde toewerken; stoppen
calfater breeuwen; dichten gaten dichten; stoppen
calfeutrer breeuwen; dichten dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen

Wiktionary: breeuwen

breeuwen
verb
  1. (overgankelijk) scheepvaart|nld het dichten van de naden van de scheepshuid met vezels en pek

Cross Translation:
FromToVia
breeuwen étouper; calfeutrer; calfater caulk — to seal joints with caulk
breeuwen calfater kalfaterntransitiv; seemannssprachlich: die Fugen (der hölzernen Schiffswände, des Schiffsdecks) mit Dichtungsmasse – zumeist geteertem Werg, Baumwolle, Gummi, Pech oder einem speziellen Kittabdichten