Nederlands
Uitgebreide vertaling voor brassen (Nederlands) in het Frans
brassen:
-
brassen (schransen; vreten; zwelgen; slempen)
bâfrer; bouffer; s'empiffrer; se gaver; se goberger; faire bombance; se câler les joues-
bâfrer werkwoord (bâfre, bâfres, bâfrons, bâfrez, bâfrent, bâfrais, bâfrait, bâfrions, bâfriez, bâfraient, bâfrai, bâfras, bâfra, bâfrâmes, bâfrâtes, bâfrèrent, bâfrerai, bâfreras, bâfrera, bâfrerons, bâfrerez, bâfreront)
-
bouffer werkwoord (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, bouffent, bouffais, bouffait, bouffions, bouffiez, bouffaient, bouffai, bouffas, bouffa, bouffâmes, bouffâtes, bouffèrent, boufferai, boufferas, bouffera, boufferons, boufferez, boufferont)
-
s'empiffrer werkwoord
-
se gaver werkwoord
-
se goberger werkwoord
-
faire bombance werkwoord
-
se câler les joues werkwoord
-
Conjugations for brassen:
o.t.t.
- bras
- brast
- brast
- brassen
- brassen
- brassen
o.v.t.
- braste
- braste
- braste
- brasten
- brasten
- brasten
v.t.t.
- heb gebrast
- hebt gebrast
- heeft gebrast
- hebben gebrast
- hebben gebrast
- hebben gebrast
v.v.t.
- had gebrast
- had gebrast
- had gebrast
- hadden gebrast
- hadden gebrast
- hadden gebrast
o.t.t.t.
- zal brassen
- zult brassen
- zal brassen
- zullen brassen
- zullen brassen
- zullen brassen
o.v.t.t.
- zou brassen
- zou brassen
- zou brassen
- zouden brassen
- zouden brassen
- zouden brassen
diversen
- bras!
- brast!
- gebrast
- brassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze