Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bons (Nederlands) in het Frans

bons:

bons [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de bons (pof)
    le plouf; le boum; le floc
    • plouf [le ~] zelfstandig naamwoord
    • boum [le ~] zelfstandig naamwoord
    • floc [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bons:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boum bons; pof ceremonie; dreun; feest; feestdag; feestelijkheid; festiviteit; fuif; jaarfeest; klap; knal; kwak; smak; viering
floc bons; pof plons
plouf bons; pof plons
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boum boem

Verwante woorden van "bons":


Wiktionary: bons


Cross Translation:
FromToVia
bons rebond bounce — movement up and down

bons vorm van bonzen:

bonzen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bonzen (dreunen)
    le frappement; le grondement; l'ébranlement

bonzen werkwoord (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)

  1. bonzen (luiden)
    téléphoner; heurter; se cogner; carillonner; sonner
    • téléphoner werkwoord (téléphone, téléphones, téléphonons, téléphonez, )
    • heurter werkwoord (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, )
    • se cogner werkwoord
    • carillonner werkwoord (carillonne, carillonnes, carillonnons, carillonnez, )
    • sonner werkwoord (sonne, sonnes, sonnons, sonnez, )

Conjugations for bonzen:

o.t.t.
  1. bons
  2. bonst
  3. bonst
  4. bonzen
  5. bonzen
  6. bonzen
o.v.t.
  1. bonsde
  2. bonsde
  3. bonsde
  4. bonsden
  5. bonsden
  6. bonsden
v.t.t.
  1. heb gebonsd
  2. hebt gebonsd
  3. heeft gebonsd
  4. hebben gebonsd
  5. hebben gebonsd
  6. hebben gebonsd
v.v.t.
  1. had gebonsd
  2. had gebonsd
  3. had gebonsd
  4. hadden gebonsd
  5. hadden gebonsd
  6. hadden gebonsd
o.t.t.t.
  1. zal bonzen
  2. zult bonzen
  3. zal bonzen
  4. zullen bonzen
  5. zullen bonzen
  6. zullen bonzen
o.v.t.t.
  1. zou bonzen
  2. zou bonzen
  3. zou bonzen
  4. zouden bonzen
  5. zouden bonzen
  6. zouden bonzen
diversen
  1. bons!
  2. bonst!
  3. gebonsd
  4. bonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bonzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
frappement bonzen; dreunen
grondement bonzen; dreunen daveren; denderen; donderen; dreun; dreunen; gebrom; gebrul; gebulder; gedreun; gegrom; gejammer; geklaag; geknor; gelamenteer; geloei; gemopper; geraas; geronk; gesnurk; grauw; grom; klap; knal; kwak; loeien van de wind; ontlading; plotselinge uitbarsting; rommeling; smak; smakken; smakkend eten; snauw; uitbarsting; vulkaanuitbarsting
sonner aanbellen; bellen
ébranlement bonzen; dreunen beving; gebeef; gedreun
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
carillonner bonzen; luiden beieren; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
heurter bonzen; luiden aankloppen; aanrijden; aanstoot geven; aantikken; aanvaren; bonken; botsen; choqueren; hameren; hard slaan; hengsten; ketsen; kloppen; meppen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; opbotsen; rammen; schokken; shockeren; slaan; stoten op; tikken; timmeren
se cogner bonzen; luiden aanrijden; bakkeleien; botsen; duelleren; kampen; knokken; matten; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; strijden; vechten
sonner bonzen; luiden aanbellen; beieren; bellen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
téléphoner bonzen; luiden bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen

Verwante woorden van "bonzen":


bon:

bon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de bon (coupon)
    le bon; le coupon; le reçu; le chiffon; la pièce; le ticket; le récépissé; la quittance; le lambeau; le restant
    • bon [le ~] zelfstandig naamwoord
    • coupon [le ~] zelfstandig naamwoord
    • reçu [le ~] zelfstandig naamwoord
    • chiffon [le ~] zelfstandig naamwoord
    • pièce [la ~] zelfstandig naamwoord
    • ticket [le ~] zelfstandig naamwoord
    • récépissé [le ~] zelfstandig naamwoord
    • quittance [la ~] zelfstandig naamwoord
    • lambeau [le ~] zelfstandig naamwoord
    • restant [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. de bon (bekeuring; boete)
    l'amende; le procès-verbal; la contravention
  3. de bon (stortingsbewijs; reçu)
    le récépissé de versement; le reçu; la quittance; le ticket; le récépissé

Vertaal Matrix voor bon:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amende bekeuring; boete; bon boete; celstraf; geldboete; geldstraf; gevangenisstraf; hechtenis; penalty; straf
bon bon; coupon tegoedbon; waardebon
chiffon bon; coupon doek; doekje; flard; homp; klungel; klungelaar; kruk; lap; lor; poetslap; prul; stoethaspel; stuk stof; stumper; vod; vodje
contravention bekeuring; boete; bon boete; delict; geldboete; geldstraf; misdaad; misdrijf; overtreding; penalty; schanddaad; vergrijp; wandaad; wetsovertreding
coupon bon; coupon lap; reclamebon; stuk stof
lambeau bon; coupon doek; lap; stuk stof
pièce bon; coupon aparte wooneenheid binnen een eengezinshuis; grote kamer; kamer; lapje; ruimte in een gebouw; speelstuk; vertrek; vertrekken; zaal
procès-verbal bekeuring; boete; bon proces verbaal; procesverbaal; rapport; verklaring
quittance bon; coupon; reçu; stortingsbewijs kassabon; kwitantie; ontvangstbewijs; reçu
restant bon; coupon het overgeblevene; laatste rest; overblijfsel; overschot; rest; restant; saldo; staartje
reçu bon; coupon; reçu; stortingsbewijs beweringsgrond; bewijs; bewijs van ontvangst; kassabon; kwitantie; ontvangstbewijs; reçu
récépissé bon; coupon; reçu; stortingsbewijs bewijs van ontvangst; ontvangstbewijs; reçu
récépissé de versement bon; reçu; stortingsbewijs ontvangstbewijs; reçu
ticket bon; coupon; reçu; stortingsbewijs entreebiljet; kaart; kaartje; ontvangstbewijs; pasje; plaatsbewijs; reçu; ticket; toegangsbewijs
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bon aangenaam; aanlokkelijk; aardig; adequaat; akkoord; attent; behulpzaam; bekwaam; braaf; capabel; competent; eerlijk; gepast; geschikt; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; heerlijk; hemels; hulpvaardig; in orde; juist; kostelijk; lekker; mee eens; mild; overheerlijk; passend; plezierig; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reuzelekker; smakelijk; tof; verlokkend; verrukkelijk; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zalig
restant overig

Verwante woorden van "bon":


Wiktionary: bon

bon
noun
  1. billet donnant droit à un accès

Cross Translation:
FromToVia
bon ardoise slate — record of money owed