Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. bluffen:
  2. bluf:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bluffen (Nederlands) in het Frans

bluffen:

bluffen werkwoord (bluf, bluft, blufte, bluften, gebluft)

  1. bluffen
    bluffer
    • bluffer werkwoord (bluffe, bluffes, bluffons, bluffez, )

Conjugations for bluffen:

o.t.t.
  1. bluf
  2. bluft
  3. bluft
  4. bluffen
  5. bluffen
  6. bluffen
o.v.t.
  1. blufte
  2. blufte
  3. blufte
  4. bluften
  5. bluften
  6. bluften
v.t.t.
  1. heb gebluft
  2. hebt gebluft
  3. heeft gebluft
  4. hebben gebluft
  5. hebben gebluft
  6. hebben gebluft
v.v.t.
  1. had gebluft
  2. had gebluft
  3. had gebluft
  4. hadden gebluft
  5. hadden gebluft
  6. hadden gebluft
o.t.t.t.
  1. zal bluffen
  2. zult bluffen
  3. zal bluffen
  4. zullen bluffen
  5. zullen bluffen
  6. zullen bluffen
o.v.t.t.
  1. zou bluffen
  2. zou bluffen
  3. zou bluffen
  4. zouden bluffen
  5. zouden bluffen
  6. zouden bluffen
diversen
  1. bluf!
  2. bluft!
  3. gebluft
  4. bluffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bluffen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bluffer bluffen brallen; overbluffen; overdonderen

Verwante woorden van "bluffen":


bluf:

bluf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de bluf
    le bluff; la bravade; la vantardise; la fanfaronnade

Vertaal Matrix voor bluf:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bluff bluf branie; bravoure; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; gezwendel; grootspraak; oplichterij; oplichting; opschepperij; snoeverij; zwendel; zwendelarij
bravade bluf branie; bravoure; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij; trotsering
fanfaronnade bluf branie; bravoure; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij
vantardise bluf branie; bravoure; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij

Verwante woorden van "bluf":


Wiktionary: bluf

bluf
noun
  1. Manière de parler et d’agir de celui qui fait le crâne.