Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. bevoegdheid:
  2. bevoegd:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bevoegdheid (Nederlands) in het Frans

bevoegdheid:

bevoegdheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de bevoegdheid (bevoegd zijn)
    l'autorité; la puissance; le pouvoir; la compétence; l'empire; l'aptitude; l'autorités; le pouvoirs
  2. de bevoegdheid (competentie)
    la compétence; l'aptitude; la qualification
  3. de bevoegdheid
    le privilège

Vertaal Matrix voor bevoegdheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aptitude bevoegd zijn; bevoegdheid; competentie behendigheid; bekwaamheid; capabelheid; capaciteit; competentie; gelegenheid; geschiktheid; handigheid; kans; kneep; kunde; kundigheid; kunst; kunstgreep; kunstje; kwaliteit; mogelijkheid; ter zake kundigheid; toer; truc
autorité bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteit; autoriteiten; bewind; deskundige; expert; gezag; gezaghebber; gezaghebbers; gezagsdrager; gezagsorgaan; gouvernement; heerschappij; instantie; kabinet; macht; openbaar gezag; overheid; regering; regeringsstelsel; regime; rijksbestuur; specialist; staatsbestel; vakkundige; voogdij; zeggenschap
autorités bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteit; autoriteiten; gezag; gezaghebbenden; gezaghebbers; gezagsorgaan; hogerhand; instantie; land; natie; openbaar gezag; overheid; rijk; rijksbestuur; staat
compétence bevoegd zijn; bevoegdheid; competentie bekwaamheid; capabelheid; capaciteit; competentie; deskundigheid; handigheid; kennis van zaken; kneep; kunde; kundigheid; kunst; kwaliteit; mate van kunstbeheersing; techniek; ter zake kundigheid; toer; truc; vakkundigheid
empire bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteiten; imperium; keizerrijk; land; natie; openbaar gezag; overheid; rijk; rijksbestuur; staat
pouvoir bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteit; autoriteiten; gezag; gezaghebbers; heerschappij; kracht; licentie; macht; mandaat; procuratie; vergunning; vermogen; volmacht; voogdij; zeggenschap
pouvoirs bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteit; gezagsorgaan; instantie; kracht; krachten; macht; machten; vermogen
privilège bevoegdheid bevoorrechting; privilege; voorrecht
puissance bevoegd zijn; bevoegdheid autoriteit; gezag; gezagsorgaan; heerschappij; instantie; invloed; kracht; macht; mogendheden; mogendheid; sterkte; vermogen
qualification bevoegdheid; competentie bepaling; bijwoordelijke bepaling; geschiktheid; kwalificatie; vaardigheid; woordgroep
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pouvoir iets mogen; in staat zijn; kunnen; mogen; vermogen

Verwante woorden van "bevoegdheid":


Wiktionary: bevoegdheid

bevoegdheid
noun
  1. action d’autoriser.
  2. philosophie|fr fondement des règles, des codes, qui régissent les rapports des hommes dans la société.

Cross Translation:
FromToVia
bevoegdheid autorité authority — power to enforce rules or give orders
bevoegdheid compétence competence — the quality or state of being competent for a particular task.

bevoegdheid vorm van bevoegd:

bevoegd bijvoeglijk naamwoord

  1. bevoegd
    compétent; autorisé; habilité; qualifié; légitime; licite

Vertaal Matrix voor bevoegd:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
autorisé bevoegd aangenomen; aannemelijk; aanvaard; accoord; geaccepteerd; geautoriseerd; geldig; geoorloofd; gepermitteerd; gerechtigd; gerechtvaardigd; gewettigd; gezaghebbend; goedgekeurd; met gezag bekleed; op deugdelijke gronden steunend; toegelaten; toegestaan; valabel; valide; veroorloofd
compétent bevoegd bedreven; bekwaam; capabel; competent; deskundig; fysiek in staat; gediplomeerd; gekwalificeerd; geoefend; geschikt; in staat; kundig; oordeelkundig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig
habilité bevoegd
licite bevoegd aannemelijk; geautoriseerd; geldig; gerechtigd; gewettigd; legaal; legitiem; rechtsgeldig; valabel; valide; wettelijk; wettig
légitime bevoegd aannemelijk; billijk; braaf; degelijk; eerlijk; fair; geautoriseerd; gefundeerd; gegrond; geldig; gerechtigd; gerechtvaardigd; gewettigd; legaal; legitiem; logisch; op deugdelijke gronden steunend; op goede gronden steunend; rechtgeaard; rechtmatig; rechtschapen; rechtsgeldig; rechtvaardig; solide; steekhoudend; valabel; valide; wetmatig; wettelijk; wettig
qualifié bevoegd bekwaam; capabel; competent; deskundig; doorkneed; ervaren; gediplomeerd; gekwalificeerd; geleerd; gerechtigd; geschikt; geschoold; gewettigd; onderwezen; oordeelkundig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig

Verwante woorden van "bevoegd":


Wiktionary: bevoegd

bevoegd
adjective
  1. juri|fr Qui appartenir, qui est dû en vertu de certains droits. Il ne se dit, en ce sens, que d’une portion de quelque bien, de quelque domaine.