Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beschuldigen (Nederlands) in het Frans

beschuldigen:

beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)

  1. beschuldigen (aanrekenen; verwijten; voorhouden; )
    reprocher; condamner; blâmer; réprimander; déshonorer; jeter quelque chose aux pieds de; vitupérer; avoir de la rancune; critiquer; avoir de la rancoeur
    • reprocher werkwoord (reproche, reproches, reprochons, reprochez, )
    • condamner werkwoord (condamne, condamnes, condamnons, condamnez, )
    • blâmer werkwoord (blâme, blâmes, blâmons, blâmez, )
    • réprimander werkwoord (réprimande, réprimandes, réprimandons, réprimandez, )
    • déshonorer werkwoord (déshonore, déshonores, déshonorons, déshonorez, )
    • vitupérer werkwoord (vitupère, vitupères, vitupérons, vitupérez, )
    • critiquer werkwoord (critique, critiques, critiquons, critiquez, )
  2. beschuldigen (verdacht maken; verdenken; incrimineren; betichten)
    soupçonner; accuser; suspecter; charger; imputer; inculper; incriminer
    • soupçonner werkwoord (soupçonne, soupçonnes, soupçonnons, soupçonnez, )
    • accuser werkwoord (accuse, accuses, accusons, accusez, )
    • suspecter werkwoord (suspecte, suspectes, suspectons, suspectez, )
    • charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )
    • imputer werkwoord (impute, imputes, imputons, imputez, )
    • inculper werkwoord (inculpe, inculpes, inculpons, inculpez, )
    • incriminer werkwoord (incrimine, incrimines, incriminons, incriminez, )
  3. beschuldigen (aanklagen; ten laste leggen; betichten)
    accuser; dénoncer; charger; inculper; incriminer; imputer
    • accuser werkwoord (accuse, accuses, accusons, accusez, )
    • dénoncer werkwoord (dénonce, dénonces, dénonçons, dénoncez, )
    • charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )
    • inculper werkwoord (inculpe, inculpes, inculpons, inculpez, )
    • incriminer werkwoord (incrimine, incrimines, incriminons, incriminez, )
    • imputer werkwoord (impute, imputes, imputons, imputez, )
  4. beschuldigen (iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; )
    blâmer; avoir de la rancune; condamner; reprocher; enlever; éprouver du ressentiment; critiquer; prendre; gronder; compromettre; réprouver; discréditer; jeter quelque chose aux pieds de; avoir de la rancoeur; avoir à redire; retirer; réprimander; déshonorer; garder rancune; en vouloir à quelqu'un
    • blâmer werkwoord (blâme, blâmes, blâmons, blâmez, )
    • condamner werkwoord (condamne, condamnes, condamnons, condamnez, )
    • reprocher werkwoord (reproche, reproches, reprochons, reprochez, )
    • enlever werkwoord (enlève, enlèves, enlevons, enlevez, )
    • critiquer werkwoord (critique, critiques, critiquons, critiquez, )
    • prendre werkwoord (prends, prend, prenons, prenez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • compromettre werkwoord (compromets, compromet, compromettons, compromettez, )
    • réprouver werkwoord (réprouve, réprouves, réprouvons, réprouvez, )
    • discréditer werkwoord (discrédite, discrédites, discréditons, discréditez, )
    • avoir à redire werkwoord
    • retirer werkwoord (retire, retires, retirons, retirez, )
    • réprimander werkwoord (réprimande, réprimandes, réprimandons, réprimandez, )
    • déshonorer werkwoord (déshonore, déshonores, déshonorons, déshonorez, )
    • garder rancune werkwoord

Conjugations for beschuldigen:

o.t.t.
  1. beschuldig
  2. beschuldigt
  3. beschuldigt
  4. beschuldigen
  5. beschuldigen
  6. beschuldigen
o.v.t.
  1. beschuldigde
  2. beschuldigde
  3. beschuldigde
  4. beschuldigden
  5. beschuldigden
  6. beschuldigden
v.t.t.
  1. heb beschuldigd
  2. hebt beschuldigd
  3. heeft beschuldigd
  4. hebben beschuldigd
  5. hebben beschuldigd
  6. hebben beschuldigd
v.v.t.
  1. had beschuldigd
  2. had beschuldigd
  3. had beschuldigd
  4. hadden beschuldigd
  5. hadden beschuldigd
  6. hadden beschuldigd
o.t.t.t.
  1. zal beschuldigen
  2. zult beschuldigen
  3. zal beschuldigen
  4. zullen beschuldigen
  5. zullen beschuldigen
  6. zullen beschuldigen
o.v.t.t.
  1. zou beschuldigen
  2. zou beschuldigen
  3. zou beschuldigen
  4. zouden beschuldigen
  5. zouden beschuldigen
  6. zouden beschuldigen
diversen
  1. beschuldig!
  2. beschuldigt!
  3. beschuldigd
  4. beschuldigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beschuldigen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. beschuldigen
    l'accusation

Vertaal Matrix voor beschuldigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accusation beschuldigen aanklacht; aantijging; beschuldiging; insinuatie; tenlastelegging; toespeling; verdachtmaking; zijdelingse verdachtmaking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accuser aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken aantijgen; chargeren; insinueren; overdrijven; verdachtmaken
avoir de la rancoeur aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden wrok koesteren; wrokken
avoir de la rancune aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden wrok koesteren; wrok voelen; wrok voelen tegen; wrokken
avoir à redire aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
blâmer aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; berispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; terechtwijzen; vermanen; veroordelen
charger aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken aandikken; aantijgen; beladen; belasten; bevelen; bevrachten; bezwaren; commanderen; decreteren; farceren; gebieden; gelasten; geweer laden; gewicht toevoegen; inladen; insinueren; laden; op iets laden; opblazen; opdragen; opkloppen; opladen; opladen elektriciteit; opnieuw laden; opschroeven; opvullen; overdreven voorstellen; overdrijven; verladen; verordenen; verzwaren; vullen; zwaarder maken
compromettre aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien blameren; compromitteren; schandaliseren
condamner aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afkeuren; afstemmen; afwijzen; berechten; verdoemen; veroordelen; veroordelen tot de hel; vervolgen; verwerpen; vonnissen
critiquer aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; aanmerking maken; aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; afkraken; beoordelen; goed- of afkeuren; hekelen; iemand iets verwijten; katten; kraken; kritiseren; kwalijk nemen; veroordelen; vitten
discréditer aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien blameren; schandaliseren
dénoncer aanklagen; beschuldigen; betichten; ten laste leggen aanbrengen; aangeven; klikken; overbrieven; uit de school klappen; uitbrengen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
déshonorer aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden blameren; onteren; ontwijden; schandaliseren
en vouloir à quelqu'un aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; wrok koesteren; wrokken
enlever aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien achteroverdrukken; afhalen; afnemen; afplukken; afrukken; afscheuren; benemen; beroven; beroven van; bestelen; depriveren; erafhalen; eruit nemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; kidnappen; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegstelen; legen; loshalen; lospeuteren; losplukken; meenemen; naar buiten halen; ontfutselen; ontkleden; ontnemen; ontvoeren; ontvreemden; ophalen; pikken; plukken; plunderen; roven; ruimen; schaken; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitdoen; uitgommen; uithalen; uitkleden; uitnemen; uittrekken; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; vlakken; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; wegsnijden; wegsteken; wegstoppen; wegvegen; wissen
garder rancune aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien wrok koesteren; wrokken
gronder aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien berispen; brommen; brullen; fulmineren; grommen; het uitgillen; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; mopperen; morren; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; razen; smoren; stoffen; sudderen; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; vermanen
imputer aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken aantijgen; iets als lof zeggen; insinueren; nageven; toeschrijven
incriminer aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken chargeren; overdrijven
inculper aanklagen; beschuldigen; betichten; incrimineren; ten laste leggen; verdacht maken; verdenken chargeren; overdrijven
jeter quelque chose aux pieds de aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
prendre aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien aangaan; aanhouden; aanklampen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; absorberen; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; beginnen; benemen; beroven van; bevangen; bezetten; bezigen; binden; boeien; buitmaken; cadeau aannemen; depriveren; eigen maken; fascineren; gappen; gebruik maken van; gebruiken; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; hanteren; iets bemachtigen; iets halen; in ontvangst nemen; ingrijpen; inpikken; inrekenen; intrigeren; jatten; kapen; ketenen; kiezen; klauwen; kluisteren; kopen; leegstelen; meenemen; nemen; ondernemen; ontfutselen; ontnemen; ontoegankelijk maken; ontvangen; ontvreemden; ophalen; opnemen; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; pakken; pikken; plunderen; rekruteren; roven; schiften; selecteren; selectie toepassen; snaaien; starten; stelen; te kort doen; te pakken krijgen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; van start gaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verkrijgen; veroveren; verstrikken; vervreemden; verwerven; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; werven; zich bedienen; ziften
reprocher aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
retirer aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien achteroverdrukken; afbestellen; afgelasten; afnemen; afzeggen; annuleren; bedaren; bedwingen; beheersen; benemen; beroven van; beteugelen; depriveren; gappen; herroepen; in bedwang houden; inpikken; intomen; intrekken; jatten; kapen; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegstelen; loshalen; matigen; nietig verklaren; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; terugkomen op; terugroepen; toeëigenen; uithalen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zijn woorden terugnemen
réprimander aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanmerken; beknorren; berispen; manen; terechtwijzen; uitbrander geven; vermanen; waarschuwen
réprouver aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; ongeschikt verklaren; verdoemen; veroordelen; veroordelen tot de hel; vonnissen
soupçonner beschuldigen; betichten; incrimineren; verdacht maken; verdenken met aandelen spelen; speculeren
suspecter beschuldigen; betichten; incrimineren; verdacht maken; verdenken
vitupérer aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afgeven op; beschimpen; hekelen
éprouver du ressentiment aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien wrok koesteren; wrokken

Verwante definities voor "beschuldigen":

  1. zeggen dat hij het gedaan heeft1
    • hij beschuldigt zijn vriend van diefstal1

Wiktionary: beschuldigen

beschuldigen
verb
  1. iemand de schuld geven van iets
beschuldigen
Cross Translation:
FromToVia
beschuldigen accuser accuse — attribute blame to someone
beschuldigen reprocher; blâmer blame — place blame upon
beschuldigen dénoncer denounce — to criticize or speak out against
beschuldigen accuser indict — to accuse of wrongdoing