Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beperken (Nederlands) in het Frans

beperken:

beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)

  1. beperken (beknotten)
    limiter; restreindre; borner; entourer; délimiter; tailler; clôturer
    • limiter werkwoord (limite, limites, limitons, limitez, )
    • restreindre werkwoord (restreins, restreint, restreignons, restreignez, )
    • borner werkwoord (borne, bornes, bornons, bornez, )
    • entourer werkwoord (entoure, entoures, entourons, entourez, )
    • délimiter werkwoord (délimite, délimites, délimitons, délimitez, )
    • tailler werkwoord (taille, tailles, taillons, taillez, )
    • clôturer werkwoord (clôture, clôtures, clôturons, clôturez, )
  2. beperken (inkapselen; limiteren; inperken; indammen)
    limiter; englober; comprendre; endiguer; barrer; contenir; envelopper; maîtriser; contrecarrer; s'opposer à; résister à; faire obstacle à
    • limiter werkwoord (limite, limites, limitons, limitez, )
    • englober werkwoord (englobe, englobes, englobons, englobez, )
    • comprendre werkwoord (comprends, comprend, comprenons, comprenez, )
    • endiguer werkwoord (endigue, endigues, endiguons, endiguez, )
    • barrer werkwoord (barre, barres, barrons, barrez, )
    • contenir werkwoord (contiens, contient, contenons, contenez, )
    • envelopper werkwoord (enveloppe, enveloppes, enveloppons, enveloppez, )
    • maîtriser werkwoord (maîtrise, maîtrises, maîtrisons, maîtrisez, )
    • contrecarrer werkwoord (contrecarre, contrecarres, contrecarrons, contrecarrez, )
    • s'opposer à werkwoord
    • résister à werkwoord
    • faire obstacle à werkwoord
  3. beperken (verminderen; reduceren; afnemen; )
    diminuer; réduire; baisser; décroître; amoindrir; défaillir; amenuiser
    • diminuer werkwoord (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • baisser werkwoord (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • décroître werkwoord (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
    • amoindrir werkwoord (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )
    • défaillir werkwoord
    • amenuiser werkwoord (amenuise, amenuises, amenuisons, amenuisez, )
  4. beperken
    restreindre
    • restreindre werkwoord (restreins, restreint, restreignons, restreignez, )

Conjugations for beperken:

o.t.t.
  1. beperk
  2. beperkt
  3. beperkt
  4. beperken
  5. beperken
  6. beperken
o.v.t.
  1. beperkte
  2. beperkte
  3. beperkte
  4. beperkten
  5. beperkten
  6. beperkten
v.t.t.
  1. heb beperkt
  2. hebt beperkt
  3. heeft beperkt
  4. hebben beperkt
  5. hebben beperkt
  6. hebben beperkt
v.v.t.
  1. had beperkt
  2. had beperkt
  3. had beperkt
  4. hadden beperkt
  5. hadden beperkt
  6. hadden beperkt
o.t.t.t.
  1. zal beperken
  2. zult beperken
  3. zal beperken
  4. zullen beperken
  5. zullen beperken
  6. zullen beperken
o.v.t.t.
  1. zou beperken
  2. zou beperken
  3. zou beperken
  4. zouden beperken
  5. zouden beperken
  6. zouden beperken
diversen
  1. beperk!
  2. beperkt!
  3. beperkt
  4. beperkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beperken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. beperken (belemmeren)
    l'entrave; l'obstruction

Vertaal Matrix voor beperken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diminuer slijten; verslijten
décroître wegsterven
entrave belemmeren; beperken aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; belemmering; beletsel; bemoeilijking; boei; hinder; hindernis; hinderpaal; keten; ketting; klip; kluister; obstakel; obstructie; struikelblok; verhindering; verstopping in het lichaam; voetboei
obstruction belemmeren; beperken barrageopstakels; belemmering; beletsel; bemoeilijking; filevorming; hinder; hindernis; klip; obstakel; obstructie; opstopping; stagnatie; stilstand; stremming; vastlopen; verhindering; verstopping; verstopping in het lichaam
tailler houwen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amenuiser afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen
amoindrir afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; matigen; minder worden; minderen; minimaliseren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen
baisser afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; dimmen; inkrimpen; kelderen; kleiner worden; korten; lager maken; matigen; minder worden; minderen; omlaagbrengen; slinken; tanen; teruggaan; verlagen; verminderen; vervallen; zakken
barrer beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren afbakenen; afpalen; afsluiten; afzetten; barricaderen; begrenzen; blokkeren; doorstrepen; dwarsbomen; dwarsliggen; kruisen; laveren; naar einde toewerken; omlijnen; stremmen; tegen de wind in varen; tegenwerken; versperren
borner beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afgrenzen; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beschermen; beschutten; indammen; indijken; inperken; omlijnen; van grenzen voorzien
clôturer beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; naar einde toewerken; omheinen; omlijnen
comprendre beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren beginnen te snappen; begrijpen; beslaan; bestaan uit; doorhebben; doorkrijgen; doorzien; doorzien hebben; inleven; invoelen; inzien; meeleven; meerekenen; meetellen; met het verstand vatten; omvatten; ruimte innemen; snappen; verstaan; voelen
contenir beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren afgrenzen; afhouden; bedwingen; begrenzen; beteugelen; bevatten; in bedwang houden; indammen; indijken; inhouden; omvatten; van grenzen voorzien; weren
contrecarrer beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren afhouden; beletten; dwarsbomen; dwarsliggen; een kruis slaan; ervanaf houden; hinderen; kruisen; laveren; onmogelijk maken; storen; tegen de wind in varen; tegengaan; tegenstreven; tegenwerken; verhinderen; weerhouden; weerstreven
diminuer afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afnemen; bekorten; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; inkorten; inkrimpen; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; slinken; tanen; terugdeinzen; teruggaan; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verkorten; verminderen; vervallen; zakken
décroître afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; inkrimpen; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; slinken; tanen; terugdeinzen; teruggaan; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verminderen; vervallen; zakken
défaillir afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen
délimiter beknotten; beperken afgrenzen; afsluiten; begrenzen; beknotten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; indammen; indijken; inperken; nader omschrijven; ophouden; preciseren; stoppen; van grenzen voorzien
endiguer beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren bedijken; indammen; indijken
englober beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren overkoepelen
entourer beknotten; beperken afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; draaien om; een cirkel tekenen om; insluiten; omboorden; omcirkelen; omgeven; omheenrijden; omleiden; omlijnen; omringen; omsingelen; omsluiten; omtrekken
envelopper beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren bedekken; bemantelen; bijsluiten; bijvoegen; emballeren; hullen; inhullen; inkapselen; inkleden; inpakken; inpalmen; insluiten; inwikkelen; maskeren; om het lijf binden; ombinden; omcirkelen; omhullen; omsingelen; omsluiten; omwikkelen; omwinden; toevoegen; van afsluitende laag voorzien; verhullen; verpakken; versluieren; wikkelen
faire obstacle à beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren belemmeren; beletten; hinderen; onmogelijk maken; storen; verhinderen; voorkomen; voorkómen
limiter beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren afgrenzen; afsluiten; begrenzen; beknotten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; inperken; ophouden; stoppen; van grenzen voorzien
maîtriser beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; de overhand hebben; domineren; gezaghebben; heersen; in bedwang houden; intomen; leerstof beheersen; macht uitoefenen; matigen; onder de knie hebben; onder gezag brengen; onderdrukken; onderwerpen; overheersen; overmannen; overmeesteren; overweldigen; regeren; terughouden; zich meester maken van
restreindre beknotten; beperken afgrenzen; begrenzen; beknotten; inperken; van grenzen voorzien
réduire afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afkorten; afnemen; bekorten; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; door koken dikker worden; indikken; inkorten; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; omrekenen; samenvouwen; slinken; tanen; teruggaan; verdikken; verkleinen; verkorten; verminderen; vervallen
résister à beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren afweren; bestand zijn tegen; iets weerstaan; verdedigen; verweren; weerstaan; weren
s'opposer à beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren obstructie plegen; opponeren; tegengaan; tegenspreken; tegenstreven; tegenwerken; tegenwerpen; weerstreven
tailler beknotten; beperken aanzetten; afknippen; afsnijden; besnoeien; bijknippen; coifferen; couperen; creneleren; een beetje knippen; een inkeping maken; inkepen; inkerven; insnijden; kappen; kepen; kerven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; op maat snijden; scherpen; slijpen; snijden; snoeien; toesnijden; trimmen; uithakken; uithouwen; uitkappen; wetten
- bepalen; reduceren

Synoniemen voor "beperken":


Antoniemen van "beperken":


Verwante definities voor "beperken":

  1. er niet iets anders bij halen1
    • wil je je tot de hoofdzaken beperken?1
  2. ergens een grens aan stellen, het omlaagbrengen1
    • ik wil het gebruik van plastic zoveel mogelijk beperken1

Wiktionary: beperken

beperken
Cross Translation:
FromToVia
beperken abréger abridge — to make shorter
beperken confiner confine — to restrict; to keep within bounds
beperken restreindre curtail — to limit or restrict
beperken limiter limit — restrict
beperken restreindre restrict — to restrain within bounds
beperken restreindre einschränkenSchranken setzen, Grenzen setzen, eingrenzen