Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bederf (Nederlands) in het Frans

bederf:

bederf [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bederf (verrotting)
    la putréfaction; la dégradation; la détérioration; le moisi; la décomposition; le pourrissement; la moisissure; la pourriture
  2. het bederf (verrotten; ontbinding; vergaan; verwording; bederven)
    la dissolution; la pourriture; la décomposition; la putréfaction

Vertaal Matrix voor bederf:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dissolution bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verwording bandenplaklijm; ontbinden; ontbinding; opheffing van vergadering; solutie; uiteen halen
décomposition bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verrotting; verwording degeneratie; ontaarding; rottingsproces; verwording
dégradation bederf; verrotting beschadiging; decadentie; degradatie; degraderen; schade; terugzetting; verlaging; verlies van normen en waarden; verloedering; verslechtering; verval; verwording
détérioration bederf; verrotting beschadigen; beschadiging; degeneratie; degenerering; kwetsen; ontaarding; schade; verergering; verlies van normen en waarden; verloedering; verruwing; verslechtering; verval; verwording
moisi bederf; verrotting huiduitslag; molm; schimmels; uitslag
moisissure bederf; verrotting huiduitslag; molm; schimmels; uitslag
pourrissement bederf; verrotting
pourriture bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verrotting; verwording bedorvenheid; bocht; bruine rot; houtrot; ransheid; rotheid; rotting; rotzooi; smerig spul; troep; vergaanheid; verrotheid; verrottingsproces
putréfaction bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verrotting; verwording rotting; rottingsproces
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
moisi bedorven; beschimmeld; rans; rot; rottend; rottig; schimmelig; slecht; vergaan; verrot

bederf vorm van bederven:

bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)

  1. bederven (vergaan; rotten; verrotten; wegrotten)
    se gâter; gâcher; pourrir; se pourrir; gâter; se putréfier; dégénérer; corrompre; se détériorer; décomposer; se décomposer; pervertir; se corroder; s'avarier
    • se gâter werkwoord
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • pourrir werkwoord (pourris, pourrit, pourrissons, pourrissez, )
    • se pourrir werkwoord
    • gâter werkwoord (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • se putréfier werkwoord
    • dégénérer werkwoord (dégénère, dégénères, dégénérons, dégénérez, )
    • corrompre werkwoord (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • se détériorer werkwoord
    • décomposer werkwoord (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • se décomposer werkwoord
    • pervertir werkwoord (pervertis, pervertit, pervertissons, pervertissez, )
    • se corroder werkwoord
    • s'avarier werkwoord
  2. bederven (beschadigen; aantasten; aanvreten)
    abîmer; endommager; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • endommager werkwoord (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • broyer werkwoord (broie, broies, broyons, broyez, )
    • détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • nuire à werkwoord
    • faire mal à werkwoord
    • esquinter werkwoord (esquinte, esquintes, esquintons, esquintez, )
  3. bederven (vergallen; verpesten; verknoeien)
    gâcher; corrompre; empoisonner; gâter; empester
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • corrompre werkwoord (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • empoisonner werkwoord (empoisonne, empoisonnes, empoisonnons, empoisonnez, )
    • gâter werkwoord (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • empester werkwoord (empeste, empestes, empestons, empestez, )
  4. bederven (verpesten; verknoeien; stukmaken; )
    détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; casser; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; bousiller; défigurer; dépérir; pervertir
    • détériorer werkwoord (détériore, détériores, détériorons, détériorez, )
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • corrompre werkwoord (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • mutiler werkwoord (mutile, mutiles, mutilons, mutilez, )
    • ruiner werkwoord (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • gâter werkwoord (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • gaspiller werkwoord (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )
    • bousiller werkwoord (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • défigurer werkwoord (défigure, défigures, défigurons, défigurez, )
    • dépérir werkwoord (dépéris, dépérit, dépérissons, dépérissez, )
    • pervertir werkwoord (pervertis, pervertit, pervertissons, pervertissez, )
  5. bederven (in de war sturen; ruïneren; verzieken; nekken)
    brouiller; dégrader; ruiner
    • brouiller werkwoord (brouille, brouilles, brouillons, brouillez, )
    • dégrader werkwoord (dégrade, dégrades, dégradons, dégradez, )
    • ruiner werkwoord (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )

Conjugations for bederven:

o.t.t.
  1. bederf
  2. bederft
  3. bederft
  4. bederven
  5. bederven
  6. bederven
o.v.t.
  1. bedierf
  2. bedierf
  3. bedierf
  4. bedierven
  5. bedierven
  6. bedierven
v.t.t.
  1. ben bedorven
  2. bent bedorven
  3. is bedorven
  4. zijn bedorven
  5. zijn bedorven
  6. zijn bedorven
v.v.t.
  1. was bedorven
  2. was bedorven
  3. was bedorven
  4. waren bedorven
  5. waren bedorven
  6. waren bedorven
o.t.t.t.
  1. zal bederven
  2. zult bederven
  3. zal bederven
  4. zullen bederven
  5. zullen bederven
  6. zullen bederven
o.v.t.t.
  1. zou bederven
  2. zou bederven
  3. zou bederven
  4. zouden bederven
  5. zouden bederven
  6. zouden bederven
diversen
  1. bederf!
  2. bederft!
  3. bedorven
  4. bedervende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bederven [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. bederven (verrotten; ontbinding; vergaan; verwording; bederf)
    la dissolution; la pourriture; la décomposition; la putréfaction

Vertaal Matrix voor bederven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dissolution bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verwording bandenplaklijm; ontbinden; ontbinding; opheffing van vergadering; solutie; uiteen halen
décomposition bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verwording bederf; degeneratie; ontaarding; rottingsproces; verrotting; verwording
pourriture bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verwording bederf; bedorvenheid; bocht; bruine rot; houtrot; ransheid; rotheid; rotting; rotzooi; smerig spul; troep; vergaanheid; verrotheid; verrotting; verrottingsproces
putréfaction bederf; bederven; ontbinding; vergaan; verrotten; verwording bederf; rotting; rottingsproces; verrotting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abîmer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan de zwerf zijn; afbreken; afranselen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; toetakelen; uit elkaar halen; verhaspelen; verloederen; verslonzen; verwonden; zeer doen; zwerven
blesser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; grieven; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
bousiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; breken; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stuntelen; uit elkaar halen; verprutsen
briser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
brouiller bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken omroeren; roeren; verstoren; vertoornen
broyer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; bedwingen; beteugelen; fijn maken; fijndrukken; fijnmaken; fijnstampen; in bedwang houden; inslaan; kapotdrukken; kapotgooien; kapotslaan; onderdrukken; platdrukken; platmaken; pletten; stampen; stukgooien; stukslaan; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
casser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; vernietigen
corrompre bederven; rotten; stukmaken; verbroddelen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verrotten; verzieken; wegrotten corrumperen; omkopen; verderven
décomposer bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opbreken; opstappen; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; vertrekken; weggaan; wegrotten
défigurer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken een andere vorm geven; in elkaar slaan; mismaken; misvormen; toetakelen; verhaspelen; verminken; vervormen
dégrader bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken achteruitzetten; degraderen; in rang verlagen; terugplaatsen; terugzetten
dégénérer bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten achteruitgaan; degenereren; ontaarden; uitlopen op; verderven; verworden
démolir aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; afbreken; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slechten; slopen; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken
dépérir bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afmatten; kwijnen; moe maken; slopen; uitputten; verdorsten; vergaan; verkommeren; verkwijnen; vermoeien; vervallen; wegkwijnen; wegslinken
détruire aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreken; breken; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; kapotbreken; neerhalen; omverhalen; opdoeken; opheffen; ruineren; slopen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uitroeien; verdelgen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
détériorer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
empester bederven; vergallen; verknoeien; verpesten een luchtje hebben; geuren; meuren; rieken; ruiken; stinken; walmen
empoisonner bederven; vergallen; verknoeien; verpesten iets bederven; iets vergallen; infecteren; vergiftigen; verkankeren; verknoeien; verpesten
endommager aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen benadelen; beschadigen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; schaden
esquinter aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afkraken; kapotmaken; katten; kraken; kritiseren; moeren; mollen
faire mal à aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
fracasser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; breken; er vanaf breken; inslaan; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen
gaspiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken belenen; opmaken; potverteren; verbeuzelen; verboemelen; verbrassen; verdoen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verlummelen; verpanden; verpatsen; versjacheren; verspillen
gâcher bederven; rotten; stukmaken; verbroddelen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verrotten; verzieken; wegrotten aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verderven; verdoen; vergaan; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzuren; wegrotten; zuur worden
gâter bederven; rotten; stukmaken; verbroddelen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verrotten; verzieken; wegrotten door zorgen bederven; iets vergallen; verhaspelen; verknoeien; vertroetelen; verwennen
mutiler bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken mismaken; misvormen; verminken
nuire aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aantasten; benadelen; beschadigen; bezoedelen; duperen; eer door het slijk halen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; omlaagbrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
nuire à aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreuk doen aan; benadelen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; nadelig zijn voor; pijn doen; schaden; zeer doen
pervertir bederven; rotten; stukmaken; verbroddelen; vergaan; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verrotten; verzieken; wegrotten perverteren
pourrir bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten achteruitgaan; afrotten; beschimmelen; bezwijken; in staat van ontbinding zijn; instorten; liggen rotten; ontbinden; rotten; schimmelen; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
rompre bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
ruiner bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; corrumperen; ruineren; slopen; te gronde richten; verderven; vernielen; vernietigen; verwoesten
s'avarier bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
se corroder bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten afdragen; doorjagen; ontbinden; opmaken; rotten; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; vergaan; verrotten; verslijten; verteren; wegrotten
se décomposer bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten afbreken; afrotten; breken; desintegreren; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; neerhalen; omverhalen; ontbinden; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
se détériorer bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten erger worden; verslechteren
se gâter bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
se pourrir bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten afrotten
se putréfier bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten

Verwante definities voor "bederven":

  1. kapot maken, beschadigen1
    • de sfeer op het feest was bedorven1
  2. vies worden omdat het te oud is1
    • het vlees is bedorven1

Wiktionary: bederven

bederven
Cross Translation:
FromToVia
bederven périr perish — pass away
bederven gâter spoil — to coddle or pamper
bederven gâter; tourner spoil — become sour or rancid, to decay

Verwante vertalingen van bederf