Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afvliegen (Nederlands) in het Frans
afvliegen:
-
afvliegen (afspatten; afspringen)
éclater; s'envoler; s'élancer; se détacher; se décoller; s'écailler; voler en éclats-
éclater werkwoord (éclate, éclates, éclatons, éclatez, éclatent, éclatais, éclatait, éclations, éclatiez, éclataient, éclatai, éclatas, éclata, éclatâmes, éclatâtes, éclatèrent, éclaterai, éclateras, éclatera, éclaterons, éclaterez, éclateront)
-
s'envoler werkwoord
-
s'élancer werkwoord
-
se détacher werkwoord
-
se décoller werkwoord
-
s'écailler werkwoord
-
voler en éclats werkwoord
-
-
afvliegen (wegvliegen; opstijgen)
Conjugations for afvliegen:
o.t.t.
- vlieg af
- vliegt af
- vliegt af
- vliegen af
- vliegen af
- vliegen af
o.v.t.
- vloog af
- vloog af
- vloog af
- vlogen af
- vlogen af
- vlogen af
v.t.t.
- ben afgevlogen
- bent afgevlogen
- is afgevlogen
- zijn afgevlogen
- zijn afgevlogen
- zijn afgevlogen
v.v.t.
- was afgevlogen
- was afgevlogen
- was afgevlogen
- waren afgevlogen
- waren afgevlogen
- waren afgevlogen
o.t.t.t.
- zal afvliegen
- zult afvliegen
- zal afvliegen
- zullen afvliegen
- zullen afvliegen
- zullen afvliegen
o.v.t.t.
- zou afvliegen
- zou afvliegen
- zou afvliegen
- zouden afvliegen
- zouden afvliegen
- zouden afvliegen
diversen
- vlieg af!
- vliegt af!
- afgevlogen
- afvliegende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afvliegen (wegvliegen)