Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afschieten (Nederlands) in het Frans

afschieten:

afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)

  1. afschieten (schoten lossen; schieten; vuren; afvuren)
    décharger; tirer; ouvrir le feu; faire du tir
    • décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • tirer werkwoord (tire, tires, tirons, tirez, )
    • ouvrir le feu werkwoord
    • faire du tir werkwoord
  2. afschieten (doodschieten; fusilleren; afknallen)
    fusiller; tuer; tuer d'un coup de fusil
    • fusiller werkwoord (fusille, fusilles, fusillons, fusillez, )
    • tuer werkwoord (tue, tues, tuons, tuez, )

Conjugations for afschieten:

o.t.t.
  1. schiet af
  2. schiet af
  3. schiet af
  4. schieten af
  5. schieten af
  6. schieten af
o.v.t.
  1. schoot af
  2. schoot af
  3. schoot af
  4. schoten af
  5. schoten af
  6. schoten af
v.t.t.
  1. heb afgeschoten
  2. hebt afgeschoten
  3. heeft afgeschoten
  4. hebben afgeschoten
  5. hebben afgeschoten
  6. hebben afgeschoten
v.v.t.
  1. had afgeschoten
  2. had afgeschoten
  3. had afgeschoten
  4. hadden afgeschoten
  5. hadden afgeschoten
  6. hadden afgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal afschieten
  2. zult afschieten
  3. zal afschieten
  4. zullen afschieten
  5. zullen afschieten
  6. zullen afschieten
o.v.t.t.
  1. zou afschieten
  2. zou afschieten
  3. zou afschieten
  4. zouden afschieten
  5. zouden afschieten
  6. zouden afschieten
diversen
  1. schiet af!
  2. schiett af!
  3. afgeschoten
  4. afschietende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afschieten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afschieten (schoten lossen; afvuren)
    l'acte de shooter; le tir

Vertaal Matrix voor afschieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acte de shooter afschieten; afvuren; schoten lossen
tir afschieten; afvuren; schoten lossen beschieting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
décharger afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afslachten; afvloeien; afvoeren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten op; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
faire du tir afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren neerhalen; neersabelen
fusiller afknallen; afschieten; doodschieten; fusilleren doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; fusilleren; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; schieten op; vermoorden
ouvrir le feu afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren
tirer afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren aantrekken; aftrekken; dichttrekken; getallen van elkaar aftrekken; naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; omhoogtrekken; opentrekken; prenten; sleuren; trekken; van het lijf trekken; voorttrekken; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
tuer afknallen; afschieten; doodschieten; fusilleren afmaken; afslachten; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; koudmaken; liquideren; moorden; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; overhoopschieten; slachten; uit de weg ruimen; van kant maken; vermoorden
tuer d'un coup de fusil afknallen; afschieten; doodschieten; fusilleren