Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. afrekenen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afrekenen (Nederlands) in het Frans

afrekenen:

afrekenen werkwoord (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)

  1. afrekenen (afbetalen; verrekenen; vereffenen)
    acquitter; régler; payer
    • acquitter werkwoord (acquitte, acquittes, acquittons, acquittez, )
    • régler werkwoord (règle, règles, réglons, réglez, )
    • payer werkwoord (paye, payes, payons, payez, )
  2. afrekenen (dokken; betalen)
    payer; rémunérer; rétribuer
    • payer werkwoord (paye, payes, payons, payez, )
    • rémunérer werkwoord (rémunère, rémunères, rémunérons, rémunérez, )
    • rétribuer werkwoord (rétribue, rétribues, rétribuons, rétribuez, )

Conjugations for afrekenen:

o.t.t.
  1. reken af
  2. rekent af
  3. rekent af
  4. rekenen af
  5. rekenen af
  6. rekenen af
o.v.t.
  1. rekende af
  2. rekende af
  3. rekende af
  4. rekenden af
  5. rekenden af
  6. rekenden af
v.t.t.
  1. heb afgerekend
  2. hebt afgerekend
  3. heeft afgerekend
  4. hebben afgerekend
  5. hebben afgerekend
  6. hebben afgerekend
v.v.t.
  1. had afgerekend
  2. had afgerekend
  3. had afgerekend
  4. hadden afgerekend
  5. hadden afgerekend
  6. hadden afgerekend
o.t.t.t.
  1. zal afrekenen
  2. zult afrekenen
  3. zal afrekenen
  4. zullen afrekenen
  5. zullen afrekenen
  6. zullen afrekenen
o.v.t.t.
  1. zou afrekenen
  2. zou afrekenen
  3. zou afrekenen
  4. zouden afrekenen
  5. zouden afrekenen
  6. zouden afrekenen
diversen
  1. reken af!
  2. rekent af!
  3. afgerekend
  4. afrekenende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afrekenen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afrekenen (verrekening; afrekening; vereffening)
    l'acquittement

Vertaal Matrix voor afrekenen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acquittement afrekenen; afrekening; vereffenen; vereffening; verrekening aanzuivering; afbetalen; afbetaling; afdoening; afhandeling; aflossen; afrekening; afwikkeling; betalen; compensatie; dokken; kwijting; tegemoetkoming; vereffening; verrekening; voldoen; vrijspraak
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acquitter afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen aanzuiveren; aflossen; betalen; dechargeren; effenen; egaliseren; genoegdoen; inlossen; nabetalen; onschuldig verklaren; vereffenen; voldoen; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren
payer afbetalen; afrekenen; betalen; dokken; vereffenen; verrekenen aanzuiveren; bekostigen; belonen; betalen; bezoldigen; boeten; doorbetalen; genoegdoen; honoreren; lonen; nabetalen; rekening betalen; salariëren; uitbetalen; vereffenen; voldoen
régler afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen aanpassen; aanzuiveren; afdoen; aflossen; afstellen; afstemmen; behandelen; betalen; bijleggen; bijstellen; effenen; egaliseren; fiksen; gelijkschakelen; genoegdoen; goedmaken; herstellen; iets afhandelen; in orde maken; inlossen; instellen; klaren; maken; nabetalen; rechtzetten; regelen; repareren; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; uitpraten; vereffenen; verrekenen; voldoen
rémunérer afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; lonen; salariëren
rétribuer afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren

Wiktionary: afrekenen

afrekenen
verb
  1. een aankoop of schuld betalen