Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afpingelen (Nederlands) in het Frans
afpingelen:
-
afpingelen (marchanderen; onderhandelen; afdingen; pingelen; sjacheren)
négocier; rabattre; servir de médiateur dans; marchander-
négocier werkwoord (négocie, négocies, négocions, négociez, négocient, négociais, négociait, négociions, négociiez, négociaient, négociai, négocias, négocia, négociâmes, négociâtes, négocièrent, négocierai, négocieras, négociera, négocierons, négocierez, négocieront)
-
rabattre werkwoord (rabats, rabat, rabattons, rabattez, rabattent, rabattais, rabattait, rabattions, rabattiez, rabattaient, rabattis, rabattit, rabattîmes, rabattîtes, rabattirent, rabattrai, rabattras, rabattra, rabattrons, rabattrez, rabattront)
-
servir de médiateur dans werkwoord
-
marchander werkwoord (marchande, marchandes, marchandons, marchandez, marchandent, marchandais, marchandait, marchandions, marchandiez, marchandaient, marchandai, marchandas, marchanda, marchandâmes, marchandâtes, marchandèrent, marchanderai, marchanderas, marchandera, marchanderons, marchanderez, marchanderont)
-
Conjugations for afpingelen:
o.t.t.
- pingel af
- pingelt af
- pingelt af
- pingelen af
- pingelen af
- pingelen af
o.v.t.
- pingelde af
- pingelde af
- pingelde af
- pingelden af
- pingelden af
- pingelden af
v.t.t.
- heb afgepingeld
- hebt afgepingeld
- heeft afgepingeld
- hebben afgepingeld
- hebben afgepingeld
- hebben afgepingeld
v.v.t.
- had afgepingeld
- had afgepingeld
- had afgepingeld
- hadden afgepingeld
- hadden afgepingeld
- hadden afgepingeld
o.t.t.t.
- zal afpingelen
- zult afpingelen
- zal afpingelen
- zullen afpingelen
- zullen afpingelen
- zullen afpingelen
o.v.t.t.
- zou afpingelen
- zou afpingelen
- zou afpingelen
- zouden afpingelen
- zouden afpingelen
- zouden afpingelen
diversen
- pingel af!
- pingelt af!
- afgepingeld
- afpingelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afpingelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
marchander | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | afdingen; beknibbelen; dingen; knibbelen; knijpen; schrapen |
négocier | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | bemiddelen; tussenkomen; verhandelen; verkopen |
rabattre | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | aan stukken slaan; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; opvouwen; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vouwen |
servir de médiateur dans | afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren | bemiddelen; tussenkomen |