Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afnamen (Nederlands) in het Frans

afnemen:

afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)

  1. afnemen (achteruitgaan; declineren; minder worden)
    décliner; réduire; diminuer; se restreindre; baisser; amoindrir; régresser; décroître
    • décliner werkwoord (décline, déclines, déclinons, déclinez, )
    • réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • diminuer werkwoord (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • se restreindre werkwoord
    • baisser werkwoord (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • amoindrir werkwoord (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )
    • régresser werkwoord (régresse, régresses, régressons, régressez, )
    • décroître werkwoord (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
  2. afnemen (minder worden; declineren; verminderen; )
    diminuer; réduire; baisser; décliner; décroître; amoindrir
    • diminuer werkwoord (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • baisser werkwoord (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • décliner werkwoord (décline, déclines, déclinons, déclinez, )
    • décroître werkwoord (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
    • amoindrir werkwoord (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )
  3. afnemen (ophalen; meenemen; afhalen; wegnemen; weghalen)
    emporter; enlever; prendre; recueillir; collecter; ramasser; aller chercher; lever; améliorer
    • emporter werkwoord (emporte, emportes, emportons, emportez, )
    • enlever werkwoord (enlève, enlèves, enlevons, enlevez, )
    • prendre werkwoord (prends, prend, prenons, prenez, )
    • recueillir werkwoord (recueille, recueilles, recueillons, recueillez, )
    • collecter werkwoord (collecte, collectes, collectons, collectez, )
    • ramasser werkwoord (ramasse, ramasses, ramassons, ramassez, )
    • aller chercher werkwoord
    • lever werkwoord (lève, lèves, levons, levez, )
    • améliorer werkwoord (améliore, améliores, améliorons, améliorez, )
  4. afnemen (verminderen; reduceren; beperken; )
    diminuer; réduire; baisser; décroître; amoindrir; défaillir; amenuiser
    • diminuer werkwoord (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • baisser werkwoord (baisse, baisses, baissons, baissez, )
    • décroître werkwoord (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
    • amoindrir werkwoord (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )
    • défaillir werkwoord
    • amenuiser werkwoord (amenuise, amenuises, amenuisons, amenuisez, )
  5. afnemen (verwijderen; ecarteren; weghalen; )
    éloigner; renvoyer; écarter; repousser; se débarrasser de; chasser; expulser; aliéner
    • éloigner werkwoord (éloigne, éloignes, éloignons, éloignez, )
    • renvoyer werkwoord (renvoie, renvoies, renvoyons, renvoyez, )
    • écarter werkwoord (écarte, écartes, écartons, écartez, )
    • repousser werkwoord (repousse, repousses, repoussons, repoussez, )
    • se débarrasser de werkwoord
    • chasser werkwoord (chasse, chasses, chassons, chassez, )
    • expulser werkwoord (expulse, expulses, expulsons, expulsez, )
    • aliéner werkwoord (aliène, aliènes, aliénons, aliénez, )
  6. afnemen (afstoffen; stoffen)
    dépoussiérer; épousseter; enlever la poussière; nettoyer; ôter la poussière
    • dépoussiérer werkwoord
    • épousseter werkwoord (époussette, époussettes, époussetons, époussetez, )
    • nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
  7. afnemen (verminderen; slinken; krimpen; )
    diminuer; réduire; rétrécir; décroître; se rétrécir; se contracter
    • diminuer werkwoord (diminue, diminues, diminuons, diminuez, )
    • réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )
    • rétrécir werkwoord (rétrécis, rétrécit, rétrécissons, rétrécissez, )
    • décroître werkwoord (décroîs, décroît, décroîssons, décroîssez, )
    • se rétrécir werkwoord
    • se contracter werkwoord
  8. afnemen (stelen; pikken; verdonkeremanen; )
    enlever; voler; prendre; chiper; dérober; retirer; piquer; ôter; barboter; faucher; marauder; piller; rafler; subtiliser; choper; s'emparer
    • enlever werkwoord (enlève, enlèves, enlevons, enlevez, )
    • voler werkwoord (vole, voles, volons, volez, )
    • prendre werkwoord (prends, prend, prenons, prenez, )
    • chiper werkwoord (chipe, chipes, chipons, chipez, )
    • dérober werkwoord (dérobe, dérobes, dérobons, dérobez, )
    • retirer werkwoord (retire, retires, retirons, retirez, )
    • piquer werkwoord (pique, piques, piquons, piquez, )
    • ôter werkwoord (ôte, ôtes, ôtons, ôtez, )
    • barboter werkwoord (barbote, barbotes, barbotons, barbotez, )
    • faucher werkwoord (fauche, fauches, fauchons, fauchez, )
    • marauder werkwoord (maraude, maraudes, maraudons, maraudez, )
    • piller werkwoord (pille, pilles, pillons, pillez, )
    • rafler werkwoord (rafle, rafles, raflons, raflez, )
    • subtiliser werkwoord (subtilise, subtilises, subtilisons, subtilisez, )
    • choper werkwoord (chope, chopes, chopons, chopez, )
    • s'emparer werkwoord

Conjugations for afnemen:

o.t.t.
  1. neem af
  2. neemt af
  3. neemt af
  4. nemen af
  5. nemen af
  6. nemen af
o.v.t.
  1. nam af
  2. nam af
  3. nam af
  4. namen af
  5. namen af
  6. namen af
v.t.t.
  1. heb afgenomen
  2. hebt afgenomen
  3. heeft afgenomen
  4. hebben afgenomen
  5. hebben afgenomen
  6. hebben afgenomen
v.v.t.
  1. had afgenomen
  2. had afgenomen
  3. had afgenomen
  4. hadden afgenomen
  5. hadden afgenomen
  6. hadden afgenomen
o.t.t.t.
  1. zal afnemen
  2. zult afnemen
  3. zal afnemen
  4. zullen afnemen
  5. zullen afnemen
  6. zullen afnemen
o.v.t.t.
  1. zou afnemen
  2. zou afnemen
  3. zou afnemen
  4. zouden afnemen
  5. zouden afnemen
  6. zouden afnemen
diversen
  1. neem af!
  2. neemt af!
  3. afgenomen
  4. afnemende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afnemen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afnemen (afstoffen; afwissen)
    l'époussetage
  2. afnemen (verminderen in kracht; achteruitgaan)
    la diminution de force; le décroissement de force

Vertaal Matrix voor afnemen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diminuer slijten; verslijten
diminution de force achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
décroissement de force achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
décroître wegsterven
époussetage afnemen; afstoffen; afwissen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aliéner afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
aller chercher afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen afhalen en meenemen; halen; ophalen; oppikken; pakken
amenuiser afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen
amoindrir achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen besparen; bezuinigen; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; matigen; minimaliseren; slinken; verkleinen
améliorer afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen afmaken; beter worden; beteren; bijschaven; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; perfectioneren; progressie maken; renoveren; repareren; verbeteren; veredelen; verfijnen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; vooruitbrengen; vooruitgang boeken
baisser achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen besparen; bezuinigen; dimmen; inkrimpen; kelderen; kleiner worden; korten; lager maken; matigen; omlaagbrengen; slinken; tanen; verlagen; zakken
barboter achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; pootjebaden; snaaien; wegkapen
chasser afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afhouden; bannen; bezweren; buitensluiten; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; uitbannen; uitdrijven; uitsluiten; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; voortjagen; wegjagen; weren
chiper achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achteroverdrukken; afbedelen; afpakken; afsnoepen; aftroggelen; bietsen; gappen; graaien; grijpen; grissen; inpikken; jatten; ontfutselen; ontvreemden; pikken; snaaien; snoepen; stelen; verdonkeremanen; vervreemden; wegkapen; wegpikken
choper achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken afbedelen; betrappen; snappen
collecter afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen bijeen dragen
diminuer achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen achteruitdeinzen; achteruitgaan; bekorten; besparen; bezuinigen; inkorten; inkrimpen; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; korten; korter maken; krimpen; matigen; met mate gebruiken; minder maken; minimaliseren; slinken; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verkorten; zakken
décliner achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen afwijzen; declineren; tanen; verbuigen; vertikken; vervoegen; weigeren
décroître achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen achteruitdeinzen; achteruitgaan; inkrimpen; kelderen; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minimaliseren; slinken; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; zakken
défaillir afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen
dépoussiérer afnemen; afstoffen; stoffen
dérober achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; beroven; beroven van; depriveren; gappen; inpikken; jatten; ontnemen; ontraadselen; ontrafelen; ontstelen; ontvreemden; ontwarren; pikken; roven; snaaien; stelen; te kort doen; uitkleden; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van kleding ontdoen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
emporter afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen afvoeren; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; meedragen; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
enlever achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken aanwrijven; afplukken; afrukken; afscheuren; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; depriveren; erafhalen; eruit nemen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kidnappen; kwalijk nemen; laken; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; loshalen; lospeuteren; losplukken; naar buiten halen; nadragen; ontkleden; ontnemen; ontvoeren; plukken; ruimen; schaken; te kort doen; uitdoen; uitgommen; uithalen; uitkleden; uitnemen; uittrekken; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vlakken; voor de voeten gooien; wegsnijden; wegsteken; wegstoppen; wegvegen; wissen
enlever la poussière afnemen; afstoffen; stoffen
expulser afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken bannen; bezweren; deporteren; eraf schoppen; uitbannen; uitdrijven; uitgooien; uitstoten; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
faucher achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken afbedelen; afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; maaien; neervlijen; ontfutselen; pikken
lever afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen aanwassen; bliksemen; expanderen; gaan staan; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de hoogte steken; lichten; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; naar boven trekken; nullificeren; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogstijgen; ondervangen; openen; ophalen; opheffen; ophijsen; opstaan; optillen; opzwellen; rijzen; stijgen; takelen; teniet doen; tillen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; verheffen; verijdelen; vermeerderen; vernietigen; verruimen; verwijden; weerlichten; zwellen
marauder achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
nettoyer afnemen; afstoffen; stoffen afboenen; afdekken; afruimen; afschrobben; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren
piller achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken afbedelen; afpakken; aftroggelen; beroven; bietsen; gappen; grissen; inpikken; leegplunderen; leegroven; leegstelen; ontfutselen; pikken; plunderen; roven; uitplunderen; uitschudden
piquer achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken aanbijten; aanvreten; achteroverdrukken; afbedelen; afpakken; aftroggelen; betrappen; bietsen; dichtbijten; ergeren; gappen; graaien; grijpen; grissen; happen; inpikken; irriteren; jatten; lekker eten; met spuit een medicijn toedienen; ontfutselen; ontvreemden; op de zenuwen werken; opwekken; opwinden; pikken; prikkelen; prikken; raspen; savoureren; schaven; schuren; smikkelen; smullen; snaaien; snappen; spuiten; steken; steken geven; stelen; stimuleren; toebijten; toehappen; toesnauwen; verdonkeremanen; vervelen; vervreemden; weggraaien; wegkapen; wegpikken
prendre achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken aangaan; aanhouden; aanklampen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; aanwrijven; absorberen; accepteren; afhalen en meenemen; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; beginnen; beroven van; beschuldigen; bevangen; bezetten; bezigen; binden; blameren; boeien; buitmaken; cadeau aannemen; depriveren; eigen maken; fascineren; gebruik maken van; gebruiken; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; hanteren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets bemachtigen; iets halen; in ontvangst nemen; ingrijpen; inrekenen; intrigeren; jatten; ketenen; kiezen; klauwen; kluisteren; kopen; kwalijk nemen; laken; nadragen; nemen; ondernemen; ontnemen; ontoegankelijk maken; ontvangen; ophalen; opnemen; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; pakken; pikken; rekruteren; schiften; selecteren; selectie toepassen; snaaien; starten; te kort doen; te pakken krijgen; toegrijpen; toetasten; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; van start gaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; veroveren; verstrikken; verwerven; voor de voeten gooien; wegkapen; werven; zich bedienen; ziften
rafler achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken

Synoniemen voor "afnemen":


Antoniemen van "afnemen":


Verwante definities voor "afnemen":

  1. hem iets laten doen1
    • ik ga jullie een examen afnemen1
  2. kopen1
    • hoeveel boeken hebben ze afgenomen?1
  3. met een doek schoonmaken1
    • wil jij die tafel even afnemen?1
  4. minder of kleiner worden1
    • de belangstelling voor deze school neemt af1
  5. het bij hem weghalen1
    • de leraar heeft hem het mes afgenomen1

Wiktionary: afnemen

afnemen
verb
  1. Tous sens
  2. Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
  3. Traductions à vérifier et à trier
  4. tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Cross Translation:
FromToVia
afnemen diminuer; amoindrir; descendre abate — to decrease or become less in strength
afnemen rétrécir; diminuer; rapetisser diminish — To become smaller
afnemen décharger; débarrasser abnehmen — eine Aufgabe oder einen Gegenstand von jemand anderem übernehmen
afnemen décroître; diminuer; maigrir; perdre abnehmen — kleiner oder weniger werden