Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgelopen (Nederlands) in het Frans

afgelopen:

afgelopen bijvoeglijk naamwoord

  1. afgelopen (vorig; verleden)
    passé; précédent; ancien; antérieur; d'avant
  2. afgelopen (af; voltooid; over; )
    prêt; fini; passé; fait; terminé; disposé; préparé; achevé; exécuté
  3. afgelopen (voltooid; klaar; beëindigd; )
    fait; fini; prêt; exécuté; préparé; achevé; terminé

Vertaal Matrix voor afgelopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ancien ouderejaars; ouderling
fait aangelegenheid; actie; affaire; aktie; casus; daad; evenement; feit; gebeurtenis; geval; handeling; incident; kwestie; voorval; zaak
passé verleden
précédent precedent
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achevé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; foutloos; gedaan; gereed; klaar; perfect; volbracht; voleindigd; volleerd; volmaakt
ancien afgelopen; verleden; vorig antiek; antiquarisch; ex; geweest; gewezen; oud; ouderwets; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere
antérieur afgelopen; verleden; vorig ex; geweest; gewezen; inleidend; toenmalig; voorafgaand; voorgaand; voorheen; voormalig; voormalige; vooropgaand; vorige; vroeger; vroegere
d'avant afgelopen; verleden; vorig ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere
disposé af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij bereid; bereidvaardig; gehumeurd; gemutst; genegen; gereed; gestemd; gewillig; gezind; klaar; paraat
exécuté af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij doodgeschoten; doorgevoerd; geëxecuteerd; uitgevoerd; verricht; voltrokken
fait af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doorgekookt; gaar; geboren; gecreëerd; gedaan; gemaakt; geproduceerd; gereed; geschapen; gevormd; klaar; ter wereld gekomen; uitgevoerd; verricht; vervaardigd; volbracht; voltrokken
fini af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgerond; beëindigd; doorgekookt; eruit; foutloos; gaar; gecompleteerd; gedaan; gereed; klaar; perfect; volbracht; voleindigd; volmaakt
passé af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; verleden; voltooid; voorbij; vorig armoedig; bedorven; beëindigd; doorgegeven; ex; flodderig; geweest; gewezen; haveloos; jongstleden; kwijt; o.v.t.; onvoltooid verleden tijd; pover; rot; rottig; schamel; sjofel; sjofeltjes; slecht; toenmalig; verder gegeven; verdwaald; vergaan; verleden tijd; verlopen; verloren; vermist; verrot; verstreken; vervallen; voorbij; voorgevallen; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere; weg; zoek
précédent afgelopen; verleden; vorig ex; geweest; gewezen; inleidend; onderhavig; toenmalig; voorafgaand; voorgaand; voorheen; voorliggend; voormalig; voormalige; vooropgaand; vorige; vroeger; vroegere
préparé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; bedacht; bereid; beëindigd; gedaan; gekookt; gereed; gewapend; klaar; paraat; volbracht; voorbereid; voorbewerkt
prêt af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doorgekookt; gaar; gedaan; gekookt; genegen; gereed; klaar; lening; paraat; rap; snel; startklaar; vlot; vlug; volbracht
terminé af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgehandeld; afgerond; beëindigd; doorgekookt; gaar; gecompleteerd; gedaan; gereed; klaar; volbracht

Wiktionary: afgelopen

afgelopen
adjective
  1. Qui a une fin, limité.
  2. Qui est périmé.
  3. Qui est en état de faire, de dire, de recevoir, etc... (Sens général).

Cross Translation:
FromToVia
afgelopen dernier last — Most recent
afgelopen passé; passée past — having already happened; in the past

afgelopen vorm van aflopen:

aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

  1. aflopen (ten einde lopen; eindigen)
    finir; se terminer; prendre fin; tirer à sa fin
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
    • se terminer werkwoord
    • prendre fin werkwoord
    • tirer à sa fin werkwoord
  2. aflopen (flauw hellend aflopend; vervallen; glooien)
  3. aflopen (verstrijken; voorbijgaan; verlopen; vervallen; vergaan)
    expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; s'écouler; arriver à; parvenir à; tomber dans
    • expirer werkwoord (expire, expires, expirons, expirez, )
    • se passer werkwoord
    • passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )
    • parvenir werkwoord (parviens, parvient, parvenons, parvenez, )
    • réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, )
    • se terminer par werkwoord
    • se terminer werkwoord
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • aboutir werkwoord (aboutis, aboutit, aboutissons, aboutissez, )
    • terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, )
    • aboutir à werkwoord
    • atterrir werkwoord (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, )
    • se retrouver werkwoord
    • atteindre werkwoord (atteins, atteint, atteignons, atteignez, )
    • stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • prendre fin werkwoord
    • aborder werkwoord (aborde, abordes, abordons, abordez, )
    • arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
    • s'arrêter werkwoord
    • s'achever werkwoord
    • s'écouler werkwoord
    • arriver à werkwoord
    • parvenir à werkwoord
    • tomber dans werkwoord
  4. aflopen (zich begeven naar; koers zetten naar; vervoegen)
  5. aflopen (teneindelopen; eindigen)
    venir à bout de; terminer; tirer à sa fin; s'achever; s'épuiser; venir à expiration
    • venir à bout de werkwoord
    • terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, )
    • tirer à sa fin werkwoord
    • s'achever werkwoord
    • s'épuiser werkwoord

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aflopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arriver plaatsvinden
s'arrêter tot stilstand komen
se passer plaatsvinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aborder aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankaarten; aanknopen; aanleggen; aanmeren; aanroepen; aansnijden; aanvoeren; afmeren; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; meren; naar voren brengen; naderen; op tafel leggen; openen; opmerken; opperen; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vertellen; verwoorden; zeggen
aboutir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
aboutir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aansturen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitdraaien op iets; uitkomen bij; uitkomen op; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitvloeien in; verzeilen
aller droit à aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar aanhouden op; aansturen op; afstevenen op; afstomen op; afvaren op; stevenen
aller en pente aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
arriver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; verschijnen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
arriver à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; ertoe komen; fixen; klaarspelen; komen tot; lappen; raken; reiken; terechtkomen; treffen; voor elkaar krijgen
atteindre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aangaan; aankomen; arriveren; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; resulteren; slaan op; terechtkomen; treffen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; winnen
atterrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen op vliegveld; afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; raken; terechtkomen; treffen
conduire ses pas vers aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar
descendre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdalen; afklimmen; afkomen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; schieten op; slinken; terechtkomen; van kant maken; vermoorden
descendre en pente douce aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
expirer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aflopen met; ongeldig worden; uitademen; uitblazen
finir aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; vreten
parvenir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; eindigen; ejaculeren; fiksen; fixen; klaarkomen; klaarspelen; lappen; slagen; succes hebben; voltooien; voor elkaar krijgen
parvenir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; behalen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; verkrijgen; voor elkaar krijgen; winnen
passer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aantrekken; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; verlenen; verstrekken; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorbijvaren
prendre fin aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; uitraken; volbrengen; volmaken; voltooien
réussir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bloeien; fiksen; fixen; flikken; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; klaarspelen; lappen; slagen; slagen voor; succes hebben; tot hoogconjunctuur komen; voor elkaar krijgen
s'achever aflopen; eindigen; teneindelopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
s'arrêter aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan blijven; blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stilvallen; stoppen; toeven; vertoeven; verwijlen
s'écouler aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afvloeien; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; lopen; stromen; vlieden; vloeien; vluchten; wegstromen; wegvloeien; wegvluchten
s'épuiser aflopen; eindigen; teneindelopen jezelf uitputten; opraken
se diriger vers aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar
se passer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; toegaan; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
se rendre à aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar gaan; zich begeven
se retrouver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; landen; neerkomen; op de grond komen; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
se terminer aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
se terminer par aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
stopper aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afhouden; afsluiten; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; weerhouden
terminer aflopen; eindigen; teneindelopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; ophouden; regelen; stoppen; ten einde dragen; uitdragen; uitdrinken; uitkrijgen; uitspelen; volbrengen; voldragen; volmaken; voltooien
tirer à sa fin aflopen; eindigen; ten einde lopen; teneindelopen
tomber dans aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
venir à bout de aflopen; eindigen; teneindelopen bolwerken
venir à expiration aflopen; eindigen; teneindelopen
- eindigen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
s'écouler uitkomen; uitstromen

Synoniemen voor "aflopen":


Antoniemen van "aflopen":


Verwante definities voor "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1

Wiktionary: aflopen

aflopen
verb
  1. eindigen
aflopen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
  2. achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
  3. traverser un espace en divers sens.
  4. Incliner (sens général)
  5. rendre un son.
  6. faire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.

Cross Translation:
FromToVia
aflopen expirer expire — become invalid

Computer vertaling door derden: